ECLI:NL:TAHVD:2014:154 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7024

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:154
Datum uitspraak: 13-06-2014
Datum publicatie: 16-07-2014
Zaaknummer(s): 7024
Onderwerp:
  • Maatregelen, subonderwerp: Verklaring ex artikel 48 lid 7 Advocatenwet
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep mogelijk
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Pleidooiverzoek te laat. Waarschuwing. Klager in hoger beroep ontvankelijk voor zover juist is zijn grief dat de klacht slechts ten dele is behandeld. Klager heeft uitspraak ex art. 48 lid 7 gevraagd, die het hof alsnog heeft.

Beslissing van 13 juni 2014

in de zaak 7024

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 16 december 2013, onder nummer OB137 2013, aan partijen toegezonden op 17 december 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2013:179.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 10 januari 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 7 april 2014, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager en verweerder hebben beiden gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij onjuist, althans onzorgvuldig heeft gehandeld bij het vragen van pleidooi in een procedure bij het Gerechtshof.

3.2 Toelichting: verweerder heeft verzuimd om op de rolzitting van 16 augustus 2011 pleidooi te vragen. Eerst op de rolzitting van 30 augustus 2011 heeft verweerder een pleidooi gevraagd, maar dit verzoek is afgewezen omdat het verzoek te laat was gedaan. Uiteindelijk heeft de advocaat van de wederpartij, enkel door inspanningen van klager zelf, ermee ingestemd dat alsnog pleidooi zou worden gevraagd. Klager heeft derhalve zelf bewerkstelligd dat alsnog pleidooi heeft plaatsgevonden.

4 FEITEN

4.1 Het hof gaat uit van de door de raad vastgestelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht. Deze feiten luiden als volgt:

Verweerder heeft klager in het kader van een arbeidsgeschil bijgestaan in een procedure bij de kantonrechter en een procedure bij het gerechtshof te ’s Hertogenbosch. In de procedure bij het gerechtshof stond de zaak op de rol van 16 augustus 2011 voor beraad. Klager heeft verweerder bericht dat hij pleidooi wenste. De advocaat van de wederpartij heeft verweerder gevraagd in te stemmen met een uitstel van twee weken. Verweerder heeft daarmee ingestemd. Op de rolzitting van 30 augustus 2011 heeft verweerder aangegeven dat klager pleidooi wilde. Dit verzoek is afgewezen omdat de advocaat van de wederpartij, ondanks het gevraagde en verkregen uitstel, toch op de rolzitting van 16 augustus 2011 arrest had gevraagd. Na inspanningen van klager heeft de advocaat van de wederpartij ermee ingestemd dat alsnog pleidooi zou worden gevraagd, hetgeen is gebeurd. Het hof heeft alsnog pleidooi toegestaan. Het pleidooi heeft plaatsgevonden op 19 maart 2012. Het hof heeft klager in het ongelijk gesteld.

5 BEOORDELING

5.1 Klager heeft tegen de beslissing van de raad waarbij zijn klacht gegrond is verklaard onder oplegging van een waarschuwing aan verweerder, de volgende grieven aangevoerd, zakelijk weergegeven.

De raad heeft het belangrijkste deel van zijn klacht niet in de beoordeling meegenomen. De raad heeft namelijk slechts ten dele beoordeeld of verweerder de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht, heeft niet uitgesproken of verweerder in strijd met gedragsregels en de kernwaarden heeft gehandeld, en heeft zich ook niet uitgesproken over het niet nakomen van afspraken met betrekking tot het honorarium. Klager verzoekt het optreden van verweerder te toetsen aan alle criteria waaraan het gedrag van advocaten getoetst kan worden. De opgelegde maatregel is volgens klager veel te licht.

5.2 Artikel 56 lid 1 sub a Advocatenwet luidt:

“Van de beslissingen van de raad van discipline kan [….] hoger beroep worden ingesteld bij het hof van discipline door:

a. de klager die [….] de klacht [….] heeft ingediend, indien:

- daarbij de klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard;”

Nu de klacht van klager gegrond is verklaard, staat voor hem geen hoger beroep open en dient hij niet ontvankelijk te worden verklaard. Deze regel geldt ook als een klager het niet eens is met de opgelegde maatregel.

5.3 Klager heeft echter ook aangevoerd dat zijn klacht slechts ten dele is behandeld. Die grief zal het hof beoordelen, aangezien als deze grief slaagt, het niet behandelde deel van de klacht alsnog door het hof moet worden beoordeeld.

5.4 Advocaten zijn aan tuchtrecht onderworpen ter zake van “enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen […….] en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt” (art. 46 Advocatenwet). Aan een klacht tegen een advocaat moeten derhalve concreet omschreven gedragingen of nalatigheden ten grondslag worden gelegd; de aangeklaagde advocaat moet immers ook weten waartegen hij zich heeft te verweren. Deze gedragingen of nalatigheden worden door de tuchtrechter vervolgens getoetst aan de in art. 46 Advocatenwet omschreven normen, waarbij de gedragsregels van belang zijn, maar waaraan de tuchtrechter niet is gebonden. Ook de kernwaarden waarnaar klager verwijst kunnen van belang zijn bij de beoordeling of een verweerder de in art. 46 Advocatenwet omschreven normen heeft overtreden. Het door klager ingenomen standpunt dat een klacht – kennelijk ongeacht de klachtomschrijving - aanleiding geeft het optreden van een aangeklaagde advocaat te toetsen aan alle criteria die voor advocaten gelden, is echter onjuist.

5.5 Met betrekking tot de grief van klager dat de raad zich niet heeft uitgesproken over het niet nakomen door verweerder van afspraken over het honorarium, oordeelt het hof als volgt.

In de bijlage bij zijn klachtbrief van 31 januari 2013 stelt klager voorop dat hij zich in zijn klacht beperkt tot de kwestie van het aanvragen van pleidooi. Weliswaar schrijft klager op blz. 15 van deze bijlage, dat de raad zich “mogelijk” ook kan uitspreken over de kwestie van afspraken over het honorarium, maar in zijn brief aan de deken van 9 maart 2013 schrijft klager weer dat hij het “buitensporige innen van het honorarium” niet bij de klacht inbrengt. Nu noch verweerder, noch de deken de klacht zo hebben opgevat dat deze laatste kwestie wel onder de klacht valt, en klager bovendien ter zitting van de raad expliciet heeft bevestigd dat de formulering van de klacht zoals hierboven in 3.1 weergegeven, juist is, oordeelt het hof dat de honorariumkwestie geen onderdeel uitmaakt van de klacht zodat de raad zich daarover terecht niet heeft uitgelaten.

5.6 Op dezelfde blz. 15 van de bijlage bij zijn klachtbrief van 31 januari 2013 heeft klager de raad verzocht een oordeel te geven over de vraag of verweerder jegens klager de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een zorgvuldige rechtshulpverlening betaamt. Klager heeft hierbij kennelijk het oog op het bepaalde in art. 48 lid 7 Advocatenwet. De raad heeft in zijn beslissing van 16 december 2013 uitgesproken dat verweerder niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld, ook al heeft het pleidooi uiteindelijk alsnog plaatsgevonden. Dat brengt mee dat de raad ook het beroep van klager op art. 48 lid 7 Advocatenwet had moeten honoreren. Het hof zal dat alsnog doen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- spreekt uit dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;

- verklaart klager voor het overige niet ontvankelijk in zijn beroep.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A. Beker, W.H.B. den Hartog Jager, A.R. Sturhoofd, en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.