ECLI:NL:TAHVD:2014:137 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7021

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:137
Datum uitspraak: 06-06-2014
Datum publicatie: 16-07-2014
Zaaknummer(s): 7021
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over kwaliteit dienstverlening en onvoldoende communicatie ongegrond. Uitvoerig overleg met bestuurder van klaagster. Geen minnelijke regeling met wederpartij getroffen anders dan klaagster stelt.

Beslising van 6 juni 2014

in de zaak 7021

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 9 december 2013, onder nummer ZWB 116 2013, aan partijen toegezonden op 10 december 2013, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder in alle onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSCHE:2013:141.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 januari 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 31 maart 2014, waar mr. X. namens klaagster en verweerder zijn verschenen. Mr. X.  heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1) verweerder in strijd met zijn verplichting daartoe heeft nagelaten belangrijke informatie en afspraken met klaagster en met derden in het dossier vast te leggen en aan klaagster uit te leggen en schriftelijk te bevestigen;

2) verweerder heeft nagelaten om in de procedure een voorwaardelijke eis in reconventie in te stellen tot betaling van de omzet van de onderneming die, als zou worden geoordeeld dat een koopovereenkomst tot stand was gekomen, aan klaagster moest toekomen;

3) verweerder een onjuist, althans onvolledig, verweer in conventie heeft gevoerd;

4) verweerder ter comparitie van 22 december 2010 af heeft gezien van de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren tegen de voorshandse aanname door de kantonrechter dat een overeenkomst tot stand was gekomen.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2 In het najaar van 2008 heeft klaagster met een derde gesprekken gevoerd over de overname door klaagster van (een deel van) het bedrijf van die derde. Op 24 november 2008 is een conceptovereenkomst tussen partijen besproken.

4.3 In begin van 2009 is een geschil ontstaan tussen partijen over die overeenkomst. Klaagster wilde van de overname afzien terwijl haar wederpartij op nakoming van de overeenkomst stond. Klaagster heeft zich daarop tot verweerder gewend voor advies en rechtsbijstand. Verweerder heeft die opdracht aanvaard daarbij mededelend aan klaagster, dat hij de kansen voor klaagster in een procedure nagenoeg nihil achtte.

4.4 In juni 2009 heeft de wederpartij van klaagster een procedure aanhangig gemaakt waarbij veroordeling van klaagster gevorderd werd tot nakoming van die overeenkomst. Bij conclusie van antwoord van 4 juli 2009 heeft verweerder namens klaagster de vordering weersproken. Op 13 oktober 2009, 16 april 2010 en 22 december 2010 hebben comparities van partijen plaatsgevonden. Bij de laatste comparitie heeft verweerder namens klaagster verklaard af te zien van het leveren van tegenbewijs.  De kantonrechter heeft toen klaagster geadviseerd om de koopsom zoals die was besproken aan zijn wederpartij te  betalen. Medio april 2011 heeft klaagster op advies van verweerder die betaling gedaan.

4.5 Bij vonnis in kort- geding van 8 december 2011 werd de wederpartij van klaagster veroordeeld om de financiële administratie van de verkochte onderneming aan klaagster te leveren.

4.6 In februari 2012 heeft mr. X.  verweerder opgevolgd als raadsman  en heeft hij een conclusie van dupliek genomen. Bij vonnis van 23 maart 2012 zijn de vorderingen van de wederpartij jegens klaagster toegewezen.

4.7 In de periode voorjaar 2009 tot februari 2012 heeft verweerder met de enig bestuurder van klaagster, de heer Y.,  en haar commissaris, de heer Z., meermalen mondeling en schriftelijk overleg gevoerd en processtukken besproken en opgesteld. 

5 BEOORDELING

5.1 Blijkens het appelschrift  en de opmerkingen van mr. X. ter zitting van het hof blijft klaagster van oordeel dat verweerder de minnelijke regeling die partijen op “enig” moment hadden gesloten niet heeft vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst of in correspondentie. Voorts blijft klaagster verweerder verwijten dat hij in de procedure bij het nemen van de conclusie van antwoord op 4 augustus 2009 niet ook een (voorwaardelijke) eis in reconventie heeft ingediend, waarin namens klaagster   veroordeling van de wederpartij gevorderd wordt tot nakoming. Klaagster meent dat de wijze waarop verweerder in deze als advocaat is opgetreden onvoldoende is geweest en dat hij daarom aansprakelijk is voor de schade die klaagster door zijn handelen zou hebben geleden.

5.2 De grieven die klaagster heeft geformuleerd treffen geen doel. Zoals de raad terecht en op goede gronden heeft overwogen heeft verweerder onweersproken gesteld dat hij de zaak steeds uitvoerig heeft besproken met (de bestuurder van) klaagster en haar commissaris. Hij heeft daarbij tevens ontkend dat er op “enig” moment sprake is geweest van een minnelijke regeling (bestaande uit 4 onderdelen)  zoals door klaagster gesteld. In de loop van de procedure gebeurde er zijns inziens niet anders dan uitvoering geven  aan de overeenkomst zoals die ook door de kantonrechter werd beschouwd als te zijn overeengekomen tussen partijen. Dat na verloop van tijd de houding van de wederpartij minder meewerkend werd en deze uiteindelijk via een kort geding moest worden gedwongen  tot nakoming was in augustus 2009  toen de conclusie van antwoord werd genomen niet voorzienbaar.  Dat ook een andere aanpak van de zaak mogelijk zou zijn geweest, brengt niet met zich dat de wijze waarop verweerder zich van zijn opdracht heeft gekweten tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

5.3 Hetgeen namens klaagster in appel overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel over de klachtonderdelen 3 en 4. Het hof neemt ook  in deze onderdelen het oordeel van de raad over. Dit betekent dat het hof de beslissing van de raad zal bekrachtigen. 

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 9 december 2013 onder nummer ZWB 116-2013 gegeven.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, P.T. Gründemann, G.J. Niezink, en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.