ECLI:NL:TAHVD:2014:128 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7018

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:128
Datum uitspraak: 02-06-2014
Datum publicatie: 16-07-2014
Zaaknummer(s): 7018
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
  • Maatregelen, subonderwerp: Tuchtrechtelijk verleden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging gegrondverklaring klacht. Verweerder is -voor soortgelijke feiten- al meerdre malen geschorst geweest. Hof roept de deken ogv artikel 57lid 3 Advocatenwet op voor nadere inlichtingen over de praktijkvoering van verweerder.

Beslissing van 2 juni 2014

in de zaak 7018

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 27 mei 2013, onder nummer L36-2013, aan partijen toegezonden op 28 mei 2013 en de eindbeslissing van 16 december 2012, aan partijen toegezonden op 17 december 2012, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5 gegrond zijn verklaard en de maatregel van een schorsing van drie maanden is opgelegd met openbaarmaking.

De tussenbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2013:1 en de eindbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2013:180.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.2 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 januari 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 april 2014, waar zijn verschenen klaagster in persoon, vergezeld van gemachtigde, en verweerder in persoon.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1. hij klaagster in Duitsland onbevoegd als raadsman heeft bijgestaan;

2. hij het Amtsgericht Schönenberg heeft verzuimd te berichten dat klaagster op 13 april 2007 onder bewind was gesteld;

3. hij klaagster onjuist heeft geïnformeerd over haar pensioenrechten;

4.   (…)

5.   hij klaagster niet (tijdig) een urenspecificatie heeft gegeven.

4 FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

(i) Verweerder heeft klaagster, die bij beschikking van 13 april 2007 onder bewind was gesteld, als Rechtsanwalt bijgestaan in een pensioenverdelingskwestie (Versorgungsausgleich) bij het Ambtsgericht B.. Aan de pensioenkwestie ligt ten grondslag het tussen klaagster en haar ex-echtgenoot opgestelde echtscheidingsconvenant, waarin is bepaald:

“Voor zover de man in Duitsland pensioenrechten heeft opgebouwd zal het na de echtscheiding noodzakelijk zijn om in Duitsland een zogenaamde “Versorgungsausgleich” te laten verrichten, waartoe partijen na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers, contact op zullen nemen met een Duitse advocaat teneinde op gezamenlijke kosten deze “Versorgungsausgleich” te laten verrichten.”

(ii) Bij brief d.d. 2 augustus 2010 heeft verweerder het Amtsgericht geïnformeerd over klaagsters financiële situatie. In de brief is vermeld:

“Sie wird betreut”.

(iii) Op 8 mei 2012 heeft het Amtsgericht uitspraak gedaan. In de aanhef van de uitspraak is onder de partijnaam van klaagster vermeld:

 “Verfahrensbevollmächtigte: Rechtsanwälte A. Advocaten”.

(iv) Op 18 mei 2012 heeft verweerder de beslissing besproken met klaagster. Op 18 juni 2012 heeft verweerder “Beschwerde” (voorlopig bezwaar) tegen de beslissing ingediend.

5 BEOORDELING

5.1.1 Klachtonderdeel 1 betreffende de onbevoegdheid van verweerder in Duitsland als procesvertegenwoordiger van klaagster op te treden in de desbetreffende procedure voor het Amtsgericht is door de raad gegrond bevonden. Het hof deelt dat oordeel. Dat berust op het volgende.

5.1.2 Klaagster heeft, met bewijsstukken onderbouwd, uiteengezet dat verweerder ten tijde van de bedoelde procedure, waarop Duits recht van toepassing was, niet bevoegd was in Duitsland als ‘Rechtsanwalt’, als ‘Rechtsbeistand’ of anderszins in rechte voor haar op te treden. Dat standpunt, dat reeds in een eerdere beslissing van het hof van 7 januari 2013 in een andere klachtzaak tegen verweerder als juist was aanvaard, is ook in hoger beroep door verweerder niet, behoorlijk gemotiveerd, weersproken. De enkele omstandigheid dat verweerder, zoals hij stelt, klaagster erop zou hebben gewezen dat zij ook zelf het desbetreffende verzoek zou kunnen indienen omdat sprake is van “Freie Gerichtsbarkeit” is – wat er zij van de juistheid van deze stelling – geenszins geschikt dat standpunt te weerleggen. Door niettemin als procesvertegenwoordiger voor klaagster op te treden heeft hij op uiterst laakbare wijze de belangen van klaagster veronachtzaamd.

5.2 Ook de klachtonderdelen 2, 3 en 5 zijn door de raad gegrond bevonden. Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die ten aanzien van deze onderdelen zijn vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De desbetreffende grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen.

5.3 Het vorenstaande brengt mee dat de beslissing van de raad tot gegrondbevinding van de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 5 moet worden bekrachtigd.

5.4 Verweerder heeft aldus op grove wijze in strijd gehandeld met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van de belangen van de klaagster, in het bijzonder door zijn onbevoegde optreden als procesvertegenwoordiger van klaagster in Duitsland. Juist ook dat laatste raakt aan de kern van een behoorlijke taakuitoefening van een advocaat. Een en ander valt hem tuchtrechtelijk zwaar aan te rekenen. Daarbij komt dat verweerder voor soortgelijke feiten al eerder schorsingen is opgelegd. In zijn eindbeslissing heeft de raad vastgesteld dat verweerder volhoudt dat het hem was toegestaan klaagster in de procedure bij het Amtsgericht te vertegenwoordigen; bij de behandeling in hoger beroep is de onzekerheid of verweerder de onjuistheid daarvan inziet niet weggenomen. Ook in hoger beroep is onduidelijk gebleven of op de website van verweerder of op zijn briefpapier inmiddels geen misverstand meer wordt gewekt dat het hem niet is toegestaan in Duitsland in rechte op te treden.

5.5 Met het oog op een op te leggen maatregel heeft het hof op de voet van art. 57, derde lid, Advocatenwet behoefte aan nadere inlichtingen van de Deken in het arrondissement Limburg.

Bij de behandeling in hoger beroep is gebleken dat verweerder in de afgelopen jaren reeds meermalen de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd en ten tijde van de behandeling voor een maand geschorst was. Verweerder, die heeft verklaard reeds geruime tijd feitelijk (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt te zijn, heeft ter zitting het hof niet ervan kunnen overtuigen dat hij zijn, in belangrijke mate op de behandeling van zaken naar Duits recht gerichte, praktijk thans zodanig heeft ingericht of doet waarnemen dat de belangen van cliënten behoorlijk zijn gewaarborgd.

Het hof verzoekt dan ook de Deken nader onderzoek te doen naar de wijze van praktijkvoering van verweerder en daarvan bij de nadere behandeling ten overstaan van het hof verslag te doen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

heropent het onderzoek van de klacht en bepaalt dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet ter zitting van het hof van 30 juni 2014, met oproeping van klaagster en haar gemachtigde en van verweerder op die datum aanwezig te zijn en met verzoek aan de Deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg op die zitting aanwezig te zijn teneinde nadere inlichtingen te verschaffen als hiervoor onder 5.5 bedoeld.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. L. Ritzema, T. Zuidema, W.A.M van Schendel en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2014.