ECLI:NL:TAHVD:2013:97 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6656

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2013:97
Datum uitspraak: 03-06-2013
Datum publicatie: 23-09-2013
Zaaknummer(s): 6656
Onderwerp:
  • EVRM, subonderwerp: Art 6
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet tegen voorzittersbeslissing gegrond, nu schending van fundamentele rechtsbeginselen is aangevoerd. Artikel 6 EVRM niet van toepassing voor klager. Ook overigens geen schending van fundamentele rechtsbeginselen. Niet ontvankelijk.

Beslissing van 3 juni 2013

in de zaak 6656

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 18 december 2012, onder nummer 12-144A, aan partijen toegezonden op 18 december 2012, waarbij het verzet van klager tegen verweerster ongegrond is verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 20 december 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de beslissing van de voorzitter van het hof van 10 januari 2013;

- het verzetschrift van klager aan het hof van 13 januari 2013;

- de brief van verweerster aan het hof van 23 januari 2013;

- de brief van klager aan het hof van 24 januari 2013;

- de brief van klager aan het hof van 31 januari 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 1 maart 2013, waar klager is verschenen. Verweerster heeft laten weten verhinderd te zijn.

3 (PROCESSUELE) FEITEN

3.1 Bij beslissing van 8 juni 2012 heeft de voorzitter van de raad klager kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. De voorzitter heeft daartoe overwogen dat de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerster in de periode 1994-1996, en geoordeeld dat sedertdien een onredelijk lange termijn is verstreken.

3.2 Het daartegen door klager ingestelde verzet is door de raad behandeld op zijn zitting van 17 oktober 2012. Klager is op die zitting niet verschenen.

3.3 Bij beslissing van 18 december 2012 heeft de raad het verzet ongegrond verklaard. De raad heeft daartoe overwogen dat de voorzitter de juiste maatstaf heeft aangelegd en acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval.

3.4 In zijn daartegen gerichte appelmemorie heeft klager onder de nummers 1, 2 en 3 betoogd dat de raad fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden.

3.5 Bij beslissing van 10 januari 2013 heeft de voorzitter van het hof het door klager ingestelde hoger beroep afgewezen op de enkele grond dat blijkens artikel 46h lid 4 van de Advocatenwet tegen de beslissing van de raad geen hoger beroep open staat.

3.6 In zijn daartegen gericht verzet voert klager aan dat de voorzitter van het hof heeft miskend dat, in weerwil van het bepaalde in artikel 46h lid 4 van de Advocatenwet, het hoger beroep ontvankelijk is omdat hij heeft aangevoerd dat de raad fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. Vervolgens herhaalt hij de reeds in zijn appelmemorie opgenomen drie gronden waarop volgens hem daarvan sprake is.

4 BEOORDELING VAN HET VERZET

De in 3.6 weergegeven grond van het verzet slaagt. Het hof dient derhalve alsnog over te gaan tot beoordeling van het door klager ingestelde hoger beroep, voor zover daarin is aangevoerd dat de raad fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden

 5 BEOORDELING VAN DE GRIEVEN DIE KLAGER HEEFT AANGEVOERD IN DE NRS 1, 2 EN 3 VAN ZIJN APPELMEMORIE.

 5.1 Onder 1 voert klager in de eerste plaats aan dat artikel 6 EVRM is geschonden doordat de raad in meerderheid was samengesteld uit advocaten.

 5.2 De grief kan klager niet baten omdat hem geen beroep toekomt op artikel 6 EVRM. Immers, dat verdragsartikel kent het recht op behandeling door een onafhankelijke en onpartijdige rechter toe aan een ieder, mits de zaak gaat over

  -   hetzij de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen,

  -   hetzij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging.

  Het eerste geval doet zich niet voor omdat een (advocaten)tuchtrechtelijke klachtprocedure niet kan leiden tot vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen van de klager. Van een tegen de klager ingestelde vervolging is al helemaal geen sprake, zodat ook het tweede geval zich niet voordoet.

 5.3 Anders dan klager betoogt, is het onder 5.2 overwogene niet onverenigbaar met het door hem genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 september 2006 inzake W. / O. (RvdW 2006, 1025). Die zaak betrof niet een (advocaten)tuchtrechtelijke klachtprocedure, maar een verzoek tot inschrijving als advocaat. 

 5.4 Op grond van het onder 5.2 overwogene kan de vraag blijven rusten of de procedure van de artikelen 46g en 46h van de Advocatenwet, als geheel genomen, een ‘behandeling door een onafhankelijke en onpartijdige rechter’ oplevert, als bedoeld in artikel 6 EVRM.

 5.5 Onder 1 voert klager in de tweede plaats aan dat de raad een deugdelijke vaststelling van de feiten heeft verzuimd. Dit standpunt is onjuist. De raad heeft voor een weergave van de feiten verwezen naar de beslissing van zijn voorzitter, en die voorzitter heeft vastgesteld dat de klacht betrekking had op het handelen van verweerster in de periode 1994-1996. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid, waartoe de voorzitter zich heeft beperkt en zich mocht beperken, was dat een deugdelijke feitenvaststelling.

 5.6  Onder 2 voert klager in de eerste plaats aan dat hij bij het instellen van het verzet niet beschikte over een door de deken aan de raad ingezonden dossier; dat dossier bereikte hem pas één week voor de mondelinge behandeling van het verzet. Deze omstandigheid brengt echter niet mee dat de raad een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, omdat die ene week voldoende moet worden geacht om dat dossier te bestuderen zodat klager bij de mondelinge behandeling erop kon reageren. Klager is bij de mondelinge behandeling echter niet verschenen.

 5.7 Onder 2 voert klager in de tweede plaats aan dat de deken zijn verplichting heeft verzaakt om zelfstandig de relevante feiten te verzamelen. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep gaat het echter niet om de vraag of de deken een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, maar om de vraag of de raad dat heeft gedaan. Dat laatste is niet het geval, omdat de raad klager in de gelegenheid heeft gesteld zijn visie op de zaak te geven, van welke gelegenheid  klager mede gebruik had kunnen maken door de gegevens te verstrekken die zijns inziens ontbraken.

 5.8 Onder 3 voert klager aan dat uit de beslissing van de voorzitter niet bleek dat deze alle onderdelen van de klacht had beoordeeld, en uit de beslissing van de raad niet dat de raad de inhoud van het verzetschrift heeft beoordeeld. Klager specificeert echter niet wat de voorzitter respectievelijk de raad buiten beoordeling heeft gelaten, en het hof heeft dat ambtshalve niet kunnen ontwaren.

 5.9 De slotsom luidt dat weliswaar het verzet gegrond is, maar het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat de raad geen fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, zodat de ontvankelijkheid van het hoger beroep afstuit op artikel 46h lid 4 van de Advocatenwet.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van het hof van 10 januari 2013 gegrond;

- verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de raad van discipline in het ressort Amsterdam van 18 december 2012, nr. 12-144a.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, P.T. Gründemann, P.H. Holthuis en. W.F. van Zant, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2013.