ECLI:NL:TAHVD:2013:63 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6565

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2013:63
Datum uitspraak: 08-04-2013
Datum publicatie: 09-01-2014
Zaaknummer(s): 6565
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Niet adequate dienstverlening door onnodig lang te talmen alvorens een dagvaarding uit te brengen en eenzijdig de vordering in die dagvaarding te verlagen. Mede gelet op overige tuchtrechtelijke veroordeling volgt voorwaardelijke schorsing twee weken.

Beslissing van 8 april 2013

in de zaak 6565

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 27 augustus 2012, onder nummer

M 65-2012, aan partijen toegezonden op 28 augustus 2012, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klaagster niet-ontvankelijk is verklaard ter zake van klachtonderdeel f, de klachtonderdelen a, b, d en e ongegrond zijn verklaard, klachtonderdeel c gegrond is verklaard, en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 24 september 2012 ter griffie van het hof ontvangen, waarna zij een aanvulling op het beroepschrift heeft ingezonden die op 24 september 2012 is ontvangen. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 26 september 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- schrijven van klaagster aan het hof van 17 oktober 2012;

- schrijven van klaagster aan het hof van 1 november 2012;

- schrijven van verweerder aan het hof van 16 november 2012;

- schrijven van klaagster aan het hof van 4 december 2012;

- schrijven van klaagster aan het hof van 4 januari 2013

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 februari 2013, waar klaagster en haar gemachtigde en verweerder zijn verschenen. Klaagster  heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

De klacht houdt - zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep gehandhaafd   het volgende in:

Verweerder is tekortgeschoten in de kwaliteit van dienstverlening, want hij heeft:

a. meer dan twee jaar getalmd alvorens de voormalig bewindvoerder van klaagster aan te spreken voor een vordering ten bedrage van € 7.500,--;

b. vervolgens de dagvaarding op een adres laten betekenen dat niet meer in gebruik was bij de voormalige bewindvoerder;

c. eigenmachtig de hoofdvordering verlaagd;

d. een verstek vonnis ad € 2.190,-- niet geëxecuteerd;

e. ten onrechte gesteld dat er een vertrouwensbreuk is met klaagster;

4 FEITEN

Tegen de door de raad vastgestelde feiten –voor zover in hoger beroep nog van   belang-zijn geen grieven aangevoerd, noch zijn deze in beroep betwist. Het hof zal dan ook van deze feiten uitgaan.  

5 BEOORDELING

5.1 Klaagster handhaaft in haar appelschrift haar klachten zoals weergegeven onder a, b, d en e. Verweerder is in beroep gekomen tegen de gegrond verklaring van het klachtonderdeel c. Kort samengevat betekent dit dat klaagster ook in hoger beroep van oordeel blijft dat verweerder te lang getalmd heeft alvorens de voormalige bewindvoerder aan te spreken, dat verweerder een foutief betekeningadres heeft gebruikt, een verstekvonnis niet heeft geëxecuteerd en ten onrechte heeft gesteld dat er sprake was van een vertrouwensbreuk.

5.2 Het hof acht onderdeel a van de klacht - anders dan de raad - gegrond en neemt daartoe het volgende in aanmerking:

Verweerder is in begin augustus 2007 door klaagster benaderd met het verzoek actie te ondernemen tegen de voormalige bewindvoerder. Bij brief van 7 augustus 2007 heeft verweerder de voormalige bewindvoerder onder meer aansprakelijk gesteld. Op 30 januari 2008 (5 maanden na het eerste contact) heeft verweerder aan klaagster een concept dagvaarding toegezegd in de loop van februari 2008. Omdat klaagster niets meer had vernomen heeft zij het dossier opgehaald in mei 2008. In de periode van augustus 2007 tot mei 2008 waren er derhalve geen andere activiteiten verricht ter incasso dan de eerste brief van 7 augustus 2007. Klaagster heeft zich vervolgens in december 2008 weer tot verweerder gewend voor rechtsbijstand. Daaruit kan niet afgeleid worden dat klaagster had ingestemd met het tempo van behandeling in de periode augustus 2007 tot mei 2008. 

Daarnaast staat vast dat verweerder in december 2008 de zaak weer in behandeling nam en op 27 oktober 2009 een dagvaarding liet uitbrengen, waarin veroordeling werd gevraagd tot een bedrag van €1761,-- (betaalde bijdrage bewindvoering) €430,-- (N. aanmaan- en afsluitkosten) en €357,-- (buitengerechtelijke incassokosten). Vanaf de binnenkomst van de zaak in augustus 2007 tot de dagvaarding in oktober 2009 zijn derhalve ruim twee jaren verstreken, waarvan de periode mei tot december 2008 niet aan verweerder is toe te rekenen. In deze situatie is geen sprake van een voortvarende behandeling terwijl dit wel van de advocaat mag worden verlangd. Bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden. Het argument van verweerder, dat hij in februari 2008 tot dagvaarden over wilde gaan maar dat dit door onvoldoende informatie door klaagster niet mogelijk was heeft verweerder feitelijk niet onderbouwd. De correspondentie die is overgelegd biedt ook onvoldoende aanknopingspunten voor dit lange tijdsverloop.

5.3 Wat betreft de klachtonderdelen b en d heeft de raad terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat verweerder de dagvaarding aan een foutief adres heeft laten betekenen en dat executie maatregelen (in casu betekening van het vonnis) achterwege zijn gebleven. Klaagster heeft in hoger beroep geen (nieuwe) feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Dit geldt ook voor klachtonderdeel e. Het beroep voor zover gericht op de afwijzing van dit klachtonderdeel  is onvoldoende onderbouwd. 

5.4 Verweerder heeft tegen de gegrond verklaring van onderdeel c (het eigenmachtig verlagen van de vordering) een grief aangevoerd.

Verweerder beroept zich in dit verband op een brief van klaagster aan hem van 11 maart 2010  waarin staat vermeld: “wat ik wel graag zou willen weten is of ik dit bedrag alsnog kan afschrijven via de belastingen immers het is een gemist deel aan inkomen welk wel uiteindelijk bruto in de aangifte is opgegeven maar waarover feitelijk niet beschikt kan worden”. Voorts beroept verweerder zich op overleg te zijnen kantore met (de gemachtigde van) klaagster voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding.  

Anders dan verweerder vermag het hof niet in te zien dat uit de geciteerde passage valt af te leiden dat klaagster heeft ingestemd met de verlaging van de vordering zoals deze opgenomen is in de dagvaarding. Voorts heeft de gemachtigde van klaagster in eerste aanleg en in beroep bij het hof juist bestreden dat die verlaging was besproken. De raad heeft dan ook terecht geconstateerd dat niet is komen vast te staan dat, voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding, het benodigde overleg en informatie verstrekking heeft plaatsgevonden, terwijl bewijs daarvan wel op de weg van verweerder had gelegen.

5.5 In de omstandigheid dat in hoger beroep het klachtonderdeel a gegrond geacht wordt en het beroep van verweerder tegen klachtonderdeel c wordt afgewezen acht het hof een enkele waarschuwing onvoldoende recht doen aan de verweten gedragingen . Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de onderhavige klacht niet op zich zelf staat, er zijn immers ook klachten van andere klagers welke in de vandaag genomen beslissingen in 4 gevallen geheel of gedeeltelijk gegrond zijn verklaard. Het gaat om de zaken met nummer 6563, 6570, 6569 en 6553. Mede gezien de in die zaken genomen beslissingen acht het hof – nog in aanmerking nemende de  documentatie ten laste van verweerder - in deze zaak een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de raad ’s-Hertogenbosch op 27 augustus 2012 gewezen voor zover het klachtonderdeel a ongegrond is verklaard;

- verklaart klachtonderdeel a. gegrond;

- bekrachtigt de beslissing op klachtonderdeel b., c., d. en e.;

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken met bepaling dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde en heden ingaan proeftijd schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet  bedoelde gedraging .

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, G.J. Niezink, G.R.J. de Groot en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2013.