ECLI:NL:TAHVD:2013:54 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6483

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2013:54
Datum uitspraak: 18-01-2013
Datum publicatie: 09-01-2014
Zaaknummer(s): 6483
Onderwerp:
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Herziening
  • EVRM, subonderwerp: Art 6
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Herzieningsverzoek niet-ontvankelijk nu de Advocatenwet niet de mogelijkheid kent tot revisie op grond van het aan het licht komen van nieuwe feiten en omstandigheden.

Beslissing van 18 januari 2013

in de zaak 6483

naar aanleiding van het herzieningsverzoek van:

verder te noemen: verzoeker

1 DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

1.1 Bij beslissingen van 11 mei 2005 en 16 mei 2007, onder de nummers 04-237A t/m 241A, heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) van de door klaagster ingediende klachten tegen verzoeker (destijds verweerder sub 1) klachtonderdeel c (tweede deel), e, f en i gegrond verklaard, de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en de maatregel van berisping opgelegd. Op het door verzoeker tegen voormelde beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (hierna: het hof) bij beslissing van 15 mei 2009 onder nummer 4893 de beslissing van de raad bekrachtigd.

2 HET VERZOEK TOT HERZIENING

2.1 Bij verzoekschrift van 4 juni 2012 heeft verzoeker het hof verzocht om herziening van de hierboven genoemde beslissing van het hof van 15 mei 2009.

2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 november 2012, waar verzoeker en zijn gemachtigde, mr. X., zijn verschenen. Verzoeker heeft het verzoek mondeling toegelicht aan de hand van schriftelijke opmerkingen en mr. X. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 BEOORDELING

3.1 Naar vaste rechtspraak van het hof kan een verzoek tot herziening uitsluitend in behandeling worden genomen, indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep sprake is geweest van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.

3.2.1 In het herzieningsverzoek en de daarop gegeven toelichtingen wordt betoogd dat in de procedure bij het hof sprake is geweest van schending van fundamentele rechtsbeginselen waardoor niet een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden.

3.2.2 Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

3.2.3 In de beslissing van het hof van 15 mei 2009 is geoordeeld dat verzoeker excessief heeft gedeclareerd voor de door hem in opdracht van zijn cliënte, destijds klaagster, verrichte werkzaamheden. Dat oordeel is gebaseerd op een op verzoek van de raad door de voormalig Deken van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Amsterdam, mr. Y. (hierna: de deken), uitgebracht advies van 19 januari 2007. In dat advies is de deken tot de conclusie gekomen dat door (het kantoor van) verzoeker “volstrekt ondoelmatig, omslachtig en onprofessioneel” is gewerkt “en daardoor veel te hoge declaraties” zijn verzonden. Daarbij heeft de deken in het advies vermeld dat de in het algemeen gewenste doelmatigheid ongunstig is beïnvloed door de door die cliënte verlangde werkwijze, maar dat uit de dossiers niet of nauwelijks blijkt dat de verantwoordelijke advocaten van het kantoor van verzoeker, op het moment dat zij hadden moeten vaststellen dat het optreden van de cliënte een probleem vormde voor een doelmatige manier van werken, dit bij de cliënte aan de orde hebben gesteld en daarover duidelijke afspraken hebben gemaakt. Het verwijt van de deken komt dan ook erop neer dat verzoeker geen afspraken met zijn cliënte heeft gemaakt om te komen tot een doelmatiger manier van behandeling van de zaak. Verzoeker heeft bij de behandeling van het beroep bij het hof omstandig uiteengezet dat hij en zijn kantoor uitvoerig hebben geprobeerd met de cliënte tot dergelijke afspraken te komen, maar dat dit niet mogelijk bleek. Het hof heeft echter het advies van de deken overgenomen.

3.2.4 Anderhalf jaar na de behandeling van de zaak bij het hof is verzoeker ervan op de hoogte gekomen dat de deken, toen hij in zijn advies schreef dat (het kantoor van) verzoeker met zijn cliënte de bedoelde afspraken had moeten maken, zelf al overtuigd was geraakt van de onmogelijkheid om met die cliënte dergelijke afspraken te maken. In een civielrechtelijke procedure tussen het kantoor van verzoeker en deze cliënte inzake betaling van declaraties voor de verrichte werkzaamheden, is op 2 november 2010 van de zijde van die cliënte een brief van de deken van 2 juni 2006, gericht aan de Deken van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Alkmaar, in het geding gebracht. In die brief reageert de deken op een op 11 maart 2006 tegen hem door de directeur van de cliënte ingediende klacht met betrekking tot de wijze waarop de deken onderzoek had gedaan naar bezwaren van de directeur tegen de behandeling door het kantoor van verzoeker van aan dit kantoor door de cliënte toevertrouwde dossiers. Uit die brief blijkt dat de deken zelf uitvoerig heeft geprobeerd met de directeur van die cliënte tot afspraken te komen, maar dat hij daarin niet is geslaagd. In die brief schrijft de deken onder meer: “Uit het vorenstaande blijkt duidelijk dat ik mijn uiterste best heb gedaan om de door [de cliënte van verzoeker] ingediende klacht zo goed mogelijk te formuleren. Tegen de manier van optreden van [de directeur van de cliënte] is echter weinig kruid gewassen. Hij weet het simpelweg altijd beter.” Die brief was verzoeker en was het hof destijds niet bekend.

3.2.5 De passage in het door de deken uitgebrachte advies waarin het verwijt aan verzoeker wordt gemaakt dat hij geen afspraken heeft gemaakt om tot een doelmatiger manier van werken te komen, was niet opgenomen in het concept advies dat ter becommentariëring aan verzoeker was gezonden, zodat verzoeker daarop niet heeft kunnen reageren. Het advies is op dit essentiële punt dus met schending van het beginsel van hoor en wederhoor tot stand gekomen, welk gebrek ook kleeft aan de uitspraak van het hof, die dit oordeel heeft overgenomen.

3.2.6 Het advies is door de deken opgesteld toen de cliënte al een klacht tegen hem had ingediend. Als gevolg van deze klacht was de deken niet meer in staat met de benodigde onafhankelijkheid een oordeel te geven over het geschil tussen de cliënte en verzoeker, althans kon hij dat oordeel niet meer geven zonder dat de schijn van onvoldoende onafhankelijkheid zou ontstaan. Nu dit advies door het hof is overgenomen, is het beginsel van fair trial geschonden.

3.2.7 Weliswaar heeft de deken voordat hij zijn advies aan de raad uitbracht, aan de raad de vraag voorgelegd of de omstandigheid dat de cliënte een klacht tegen hem had ingediend in de weg staat aan voortzetting van zijn taak als deskundige (en daarop het antwoord ontvangen dat van de zijde van de raad geen aanleiding bestaat het verzoek tot het uitbrengen van een deskundig oordeel niet te handhaven), maar de deken heeft verzuimd betrokken partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. De brief waarin de deken meldt dat hij, ondanks die klacht, zijn werkzaamheden voortzet is niet aan verzoeker gezonden. Ook in dit opzicht is sprake van schendingen van het beginsel van hoor en wederhoor.

3.3 Verzoeker kan in zijn verzoek tot herziening niet worden ontvangen. Hetgeen daartoe is aangevoerd houdt niets in waaruit kan worden afgeleid dat het hof bij de behandeling van het hoger beroep fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. De gestelde omstandigheden dat het in het geding gebrachte advies van de deken, naar destijds niet bekend was, met schendingen van het beginsel van hoor en wederhoor is tot stand gekomen en niet is uitgebracht door een voldoende onafhankelijke deskundige, kunnen niet het oordeel dragen dat het hof de zaak in hoger beroep niet eerlijk, onpartijdig en onafhankelijk heeft beoordeeld of dat het daarbij het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Dat verzoeker - die bij de behandeling van het hoger beroep de gelegenheid heeft gehad en te baat heeft genomen tegen het advies in te brengen wat hem geraden voorkwam - thans zou beschikken over nieuwe argumenten om de waarde van het deskundigenadvies, dat het hof bij zijn oordeel in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht heeft betrokken, te bestrijden, maakt dat niet anders. Naar de kern genomen berust het onderhavige verzoek tot herziening immers op het standpunt dat nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen die, ware het hof daarmee bekend geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Een zodanig rechtsmiddel van revisie kent de Advocatenwet niet en het gaat de rechtsvormende bevoegdheid van de tuchtrechter te buiten een dergelijk rechtsmiddel open te stellen. Een uitzondering daarop is slechts dan geoorloofd als blijkt dat de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht in strijd is met het EVRM.  Van de in het onderhavige verzoek bedoelde strijd met artikel 6 EVRM is evenwel geen sprake als een onherroepelijke beslissing in stand blijft, ook al zouden later bekend geworden feiten en omstandigheid tot een andere beslissing hebben geleid of hebben kunnen leiden indien deze bekend zouden zijn geweest ten tijde van de behandeling van de desbetreffende zaak.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot herziening van de beslissing van het Hof van Discipline van 15 mei 2009 gewezen onder nummer 4893.

Aldus gewezen op 16 november 2012 door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.G. Vegter-Fieten, W.A.M. van Schendel en L. Ritzema, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2013.