ECLI:NL:TAHVD:2013:338 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6751

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2013:338
Datum uitspraak: 06-12-2013
Datum publicatie: 31-12-2013
Zaaknummer(s): 6751
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht oer kwaliteit dienstverlening bekrachtiging oordeel raad. Deels gegrond, waarschuwing. Als al verkeerd advies zou zijn gegeven, omdat verweerder eigener beweging en tijdig op de dwaling is teruggekomen. Ondanks negatief advies toch beslag gelegd op aanwijzing van klager. Dit was zorgvuldig, omdat het neerleggen van de zaak vertraging zou opleveren.

Beslissing van 6 december 2013

in de zaak 6751

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Gravenhage (verder: de raad) van 4 maart 2013, onder nummer R.4037/12.171, aan partijen toegezonden op 6 maart 2013, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de onderdelen b-g ongegrond zijn verklaard, onderdeel a gegrond, en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als LJN YA 4116.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 april 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- stukken van klager afgegeven op de griffie van het Hof van Discipline op

26 april 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 7 oktober 2013, waar beide partijen zijn verschenen, en klager werd bijgestaan door mr. X.. Mr. X. en verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

Nadat het hof verweerder erop had gewezen dat diens pas ter zitting van het hof ingestelde hoger beroep naar vaste jurisprudentie van het hof niet-ontvankelijk was, heeft verweerder dat hoger beroep ingetrokken. Dientengevolge zijn in hoger beroep alleen de klachtonderdelen b-g aan de orde. In die onderdelen verwijt klager aan verweerder:

b. dat hij niet tijdig een depotstelling heeft geregeld en geen beslaglegging op de gelden bij de overdracht van de woning in Utrecht heeft voorbereid (tijdige depotstelling en beslaglegging op gelden);

c. dat hij klager heeft voorgehouden dat een minnelijke schikking een tijdelijke voorziening is;

d. dat er geen sprake was van gelijkwaardige communicatie en dat verweerder klager heeft gemanipuleerd;

e. dat hij zonder overleg met klager een schikking met gesloten beurzen heeft voorgesteld;

f. dat hij klager pushte om het huis in Spanje op zijn naam te zetten zonder te wijzen op klagers eigen onderzoeksplicht;

g. dat hij niet aanwezig was bij de overdracht van de woning bij de notaris in Utrecht.

4 FEITEN

4.1 De feiten die de raad als vaststaand heeft aangemerkt zijn in hoger beroep niet bestreden en dienen dus ook het hof tot uitgangspunt.

4.2 Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten, die in het bijzonder van belang zijn voor de beoordeling van de klachtonderdelen b en c:

4.3 In februari 2010 heeft klager zich gewend tot mr. D, kantoorgenoot van verweerder, voor bijstand – als klager’s vierde advocaat – in een reeds lang slepende boedelscheiding met zijn ex-partner.

4.4 In die boedelscheiding was in november 2007 in het kader van een kort geding een minnelijke schikking getroffen, waarbij een huis in Spanje aan klager was toebedeeld. Deze schikking is vastgelegd in een proces-verbaal, opgemaakt door de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht. In februari 2010 waren de in Spanje vereiste formaliteiten voor effectuering van de toedeling van dat huis nog niet vervuld.

4.5 Op 1 maart 2010 heeft de eerste bespreking tussen klager en mr. D plaatsgehad. Verweerder was daarbij niet aanwezig. In zijn bevestiging van dat eerste gesprek schreef mr. D onder meer:

“Kort en goed, heb je mij een vonnis in kort geding voorgehouden van 12 december 2007 en een bijbehorend proces-verbaal van 15 november 2007. De vraag die daarbij rijst is, of de beslissing en de aldaar gemaakte afspraken een definitief karakter hebben, of dat deze op enigerlei wijze aan te tasten is.

Zoals besproken, heb ik hierover contact gehad met mijn kantoorgenoot [verweerder]. Wij zijn beiden van mening dat de beslissing in kort geding, alsmede de afspraken die daaraan ten grondslag liggen van voorlopige aard zijn. Dat betekent dat in een eventuele bodemprocedure alsnog een andere, maar definitieve verdeling van de gezamenlijke eigendommen plaats kan vinden.”

4.6 Nadien heeft mr. D de zaak overgedragen aan verweerder. De eerste bespreking tussen klager en verweerder heeft plaatsgehad op 15 april 2010. Volgens het door klager vervaardigde transcript van een geluidsopname die hij (met toestemming van verweerder) van die bespreking heeft gemaakt, heeft verweerder onder meer gezegd:

“Is dit nu een vaststellingsovereenkomst bij wijze van voorlopige voorziening? Ik ben geneigd …. maar dan moet ik allebei de stukken en de samenhang lezen. Daar vind ik dit gesprek niet geschikt voor om daar goed in te gaan duiken.”

4.7 In een e-mailbericht van 3 mei 2010 heeft verweerder aan klager voorgesteld een afspraak te maken voor een volgende bespreking. Het bericht vervolgt:

“Om alvast een tipje van de sluier op te lichten: ik zie geen juridische mogelijkheid om de overeenkomst (toebedeling van Spanje aan u) aan te tasten.”

4.8 De beoogde bespreking heeft plaatsgehad op 6 mei 2010. Volgens klager’s eigen weergave (in de appelmemorie) heeft verweerder bij die gelegenheid de foutieve informatie (het hof begrijpt: de in 4.5 geciteerde, door mr. D verstrekte informatie) weerlegd.

4.9 De minnelijke schikking uit 2007 bevatte, naast de toedeling van het huis in Spanje, ook de afspraak dat een huis in Utrecht werd toegedeeld aan de ex-partner van klager. Ook die toedeling was nog niet geëffectueerd, zodat de medewerking van klager vereist was bij de overdracht van dat huis aan de derde aan wie het inmiddels was verkocht. Die overdracht zou plaatsvinden op 14 juni 2010, en klager’s ex-partner aanspraak geven op uitkering van een aanzienlijk bedrag door de notaris.

4.10 Klager heeft aan verweerder voorgehouden dat de effectuering van de toedeling aan klager van het huis in Spanje allerlei kosten en belastingverplichtingen met zich zou brengen, waarin volgens hem zou moeten worden bijgedragen door zijn ex partner. Aangezien klager vreesde dat verhaal van die vordering op zijn ex partner problematisch zou worden na de overdracht van het huis in Utrecht, is (tijdens de bespreking op 15 april 2010 en nadien) tussen klager en verweerder de mogelijkheid besproken om de notaris ertoe te bewegen de verkoopopbrengst van het huis in Utrecht in depot te houden, alsmede de mogelijkheid van beslaglegging. Volgens het door klager vervaardigde transcript van de geluidsopname van de bespreking van 15 april 2010 heeft verweerder toen onder meer gezegd:

“En als wij beslag leggen en daar een stevig verhaal onder leggen dan gaat ’t aan de andere kant pijn doen en dat is mijn idee dat we dat eerst maar eens moeten proberen.”

4.11 Klager duchtte in het bijzonder dat hij in Spanje belasting zou moeten betalen over de waardestijging van het huis (“plusvalor”). Daaromtrent schreef de advocaat van de ex-partner van klager op 3 juni 2010 aan verweerder:

“Ten behoeve van die overdracht [van het huis in Spanje] bevestig ik u dat cliënt de ‘plusvalor’ (de belasting op de meerwaarde van het huis) voor zijn rekening zal nemen.”

4.12 Mede op grond van deze toezegging heeft verweerder na 15 april 2010 en voor het transport van het huis in Utrecht aan klager laten weten dat hij de (toekomstige) vordering van klager op diens ex-partner onvoldoende hard vond voor beslaglegging. Met klager’s eigen woorden, in zijn appelmemorie:

“Hij [verweerder] achtte het (te) risicovol omdat beslaglegging door de rechter als vexatoir aangemerkt zou kunnen worden.”

4.13 Bij brief van 11 juni 2010 schreef verweerder aan de advocaat van klager’s ex partner onder meer:

“Cliënt wil dat de overdracht in Spanje probleemloos verloopt zonder discussie achteraf over wie welke kosten voor zijn rekening neemt. Dat betekent tegelijk dat cliënt zekerheid wenst ten aanzien van die risico’s en de uitkomst van de nog/wederom te voeren discussie. Dientengevolge stelt cliënt zich op het standpunt dat de gehele meeropbrengst van de woning in Utrecht in depot dient te blijven.”

4.14 Klager’s ex-partner heeft dit voorstel afgewezen, hetgeen de notaris heeft gebracht tot het standpunt dat het hem niet vrij stond de verkoopopbrengst in depot te houden.

4.15 Bij e-mailbericht van 14 juni 2010 15.30 uur, kort na het transport, heeft klager aan verweerder het verzoek gedaan om met uiterste spoed beslag te leggen op de (bij nummer genoemde) bankrekening van zijn ex-partner, “waar de gelden door de notaris naar worden overgemaakt”. Verweerder heeft daartoe op 15 juni 2010 verlof gevraagd en verkregen, het beslag is op 16 juni 2010 gelegd. Het heeft geen doel getroffen.

5 BEOORDELING

5.1 In het voetspoor van de appelmemorie zal het hof de onderdelen b en c in omgekeerde volgorde behandelen, om daardoor de chronologie van de gebeurtenissen te volgen.

onderdeel c

5.2 Dit onderdeel verwijt aan verweerder dat hij klager heeft voorgehouden dat een minnelijke schikking een tijdelijke voorziening is. De in het kader ervan relevante feiten zijn opgesomd in 4.3-4.8.

5.3 Uit niets blijkt dat verweerder zelf ooit mondeling of schriftelijk aan klager heeft voorgehouden dat de schikking van 2007 een tijdelijke voorziening zou zijn in die zin dat klager ervan zou kunnen terugkomen. De in 4.6-4.8 weergegeven feiten wijzen op het tegendeel.

5.4 Wel heeft verweerder’s kantoorgenoot mr. D in diens brief van 1 maart 2010 aan klager geschreven dat verweerder zijn mening deelde dat de beslissing in kort geding alsmede de afspraken die daaraan ten grondslag liggen van voorlopige aard zijn. Verweerder betwist evenwel dat die mededeling van mr. D juist was, en stelt dat hij de brief niet heeft gezien voordat deze uitging.

5.5 Daarop betoogt klager dat hij heeft mogen vertrouwen op de juistheid van de mededeling van mr. D. Dit is juist, maar kan alleen worden tegengeworpen aan degeen die dat vertrouwen heeft gewekt, mr. D; niet aan verweerder, althans niet in deze tuchtprocedure, omdat verweerder niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor een onjuist advies dat hij volgens een kantoorgenoot zou hebben onderschreven, maar – naar in de tuchtprocedure wordt vastgesteld – in werkelijkheid niet heeft onderschreven, noch kende toen het werd verzonden.

5.6 Ten overvloede overweegt het hof dat al ware dit anders, het onderdeel eveneens ongegrond zou worden verklaard, in dat geval op de overweging dat verweerder eigener beweging en tijdig van zijn dwaling is teruggekomen; tijdig in die zin dat in de tussentijd niet was voortgebouwd op het aanvankelijke onjuiste standpunt, in het bijzonder niet in de richting van de wederpartij. Ook aan een advocaat kan voortschrijdend inzicht worden vergeven.

5.7 In hoger beroep heeft klager nog aan verweerder verweten dat hij niet veel eerder, namelijk terstond bij aanvang van zijn eerste optreden (de bespreking van 15 april 2010) ondubbelzinnig afstand heeft genomen van het door mr. D vertolkte standpunt. Aan dit betoog gaat het hof voorbij omdat het valt buiten het kader van onderdeel c, zoals dat is geformuleerd met klager’s ter zitting van de raad gegeven instemming.

5.8 De slotsom luidt dat de raad onderdeel c terecht ongegrond verklaard heeft.

onderdeel b

5.9 Dit onderdeel verwijt aan verweerder in de eerste plaats dat hij niet tijdig een depotstelling heeft geregeld. De in dit kader relevante feiten zijn opgesomd in 4.10, 4.13 en 4.14.

5.10 Het hof onderschrijft het oordeel van de raad dat verweerder geen depotstelling kon bewerkstelligen zonder medewerking van de wederpartij, die ontbrak. De raad heeft dit subonderdeel dus terecht ongegrond verklaard.

5.11 Het onderdeel verwijt aan verweerder in de tweede plaats dat hij niet tijdig voorbereidingen heeft getroffen voor beslaglegging op de gelden die de wederpartij van de notaris zou ontvangen ingevolge de overdracht van het huis in Utrecht. De in dat kader relevante feiten zijn opgesomd in 4.10-4.12 en 4.15.

5.12 Ter onderbouwing van dit subonderdeel stelt klager allereerst dat verweerder reeds tijdens de bespreking van 15 april 2010 zou hebben toegezegd beslag te zullen leggen. Deze stelling vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het citaat dat aan het slot van 4.10 is opgenomen, en evenmin in enige andere passage van het door klager overgelegde transcript. Het hof neemt daarbij In aanmerking dat de bespreking van 15 april 2010 de eerste was waarbij verweerder aanwezig was, en dat zo’n eerste bespreking ertoe dient om denkbare vervolgstappen te inventariseren, die nader op haalbaarheid moeten worden getoetst nadat in beginsel voor een bepaalde vervolgstap wordt gekozen.

5.13 Het hof onderschrijft echter in beginsel het betoog van klager dat hij, juist omdat onzeker was of het zou komen tot depotstelling (zie 5.10), van verweerder mocht verwachten dat hij voorbereidingen zou treffen om, indien de wederpartij niet zou instemmen met depotstelling, terstond na ondertekening van de transportakte derdenbeslag onder de notaris te leggen.

5.14 Verweerder stelt dat hij in het onderhavige geval van zulke voorbereidingen heeft afgezien omdat hij te rade was geworden dat de beslagvordering onvoldoende hard gemaakt kon worden. Vast staat dat verweerder dit standpunt aan klager kenbaar heeft gemaakt (zie 4.12). Niet aannemelijk is geworden dat klager desondanks en voorafgaand aan de transportdatum aan verweerder de specifieke aanwijzing heeft gegeven om toch beslaglegging voor te bereiden. Klager heeft weliswaar gesteld dit mondeling gedaan te hebben, maar verweerder heeft dat betwist.

5.15 Klager heeft zodanige specifieke aanwijzing wel direct na het transport gegeven, en verweerder heeft daaraan toen gevolg gegeven (zie 4.15). Anders dan klager betoogt ligt daarin niet besloten dat verweerder het standpunt had verlaten dat de beslagvordering onvoldoende hard was. Indien de cliënt aan zijn advocaat een specifieke aanwijzing geeft om een handeling te verrichten die de advocaat niet verantwoord acht, heeft de advocaat de keus om ofwel gevolg te geven aan die aanwijzing, ofwel de behandeling van de zaak neer te leggen (artikel 7:402 lid 2 BW en Gedragsregel 9 lid 2). Dat verweerder in het onderhavige geval niet ervoor heeft gekozen de behandeling van de zaak aanstonds neer te leggen getuigt van zorgvuldigheid jegens klager, omdat daardoor werd voorkómen dat de door klager gewenste beslaglegging vertraging zou ondervinden als gevolg van overdracht van de zaak aan een opvolgend advocaat.

5.16 Op grond van het in 5.12-5.15 overwogene verenigt het hof zich met de beslissing van de raad tot ongegrondverklaring van het in 5.11 omschreven tweede subonderdeel van onderdeel b.

onderdelen d-g

5.17 Ten aanzien van deze onderdelen heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De daartegen gerichte grieven worden verworpen. De ongegrondverklaring van deze onderdelen door de raad dient te worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Gravenhage van 4 maart 2013, onder nummer R.4037/12.171, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. A. Beker, A.B.A.P.M. Ficq, A. Minderhoud en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Stevens,, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2013.