ECLI:NL:TAHVD:2013:139 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6485

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2013:139
Datum uitspraak: 22-02-2013
Datum publicatie: 05-01-2014
Zaaknummer(s): 6485
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Verweerder trad in verleden op voor (vennootschappen van) de familie en dus ook voor klaagster met betrekking tot familievermogen. In later geschil over verdeling van dat vermogen had verweerder niet voor het ene familielid en tegen klaagster mogen optreden. waarschuwing

beslissing van 22 februari 2013

in de zaak 6485

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage (verder: de raad) van 4 juni 2012, onder nummer R.3874/12.08, aan partijen toegezonden op 5 juni 2012, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 27 juni 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 december 2012, waar verweerder met zijn advocaat en klaagster met haar advocaat zijn verschenen. Advocaat van verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. Verweerder heeft aan het eind van de behandeling een op schrift gesteld persoonlijk woord voorgedragen en aan de griffier overhandigd.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Artikel Advocatenwet.

3.2 Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder dat hij (en zijn kantoorgenoten) in strijd handelt met Gedragsregel 7 lid 4 en 5, zulks op de volgende gronden:

a. Als advocaat van de familie (klaagster) en de door hen gecontroleerde vennootschappen heeft hij vele jarenmede de belangen van klaagster behartigd in de strijd tegen de heer H. en de door hem gecontroleerde vennootschappen. In de nog lopende procedure tegen H. trad verweerder bovendien ook direct op als gezamenlijk advocaat van klaagster en haar zuster T. en hun respectieve vennootschappen, wier belangen in die zaak ook volstrekt parallel lopen.

b. Er bestaat een duidelijk verband tussen het familiegeschil en de strijd tussen de familie (klaagster) en H.. Verweerder beschikt over veel voor het familiegeschil relevante kennis van feiten en achtergronden en die kennis is gedurende al die jaren mede voor rekening van klaagster door hem verkregen. Voorts verdedigt verweerder in het familiegeschil de aanspraken van zijn cliënte door in die procedure uit te wijden over zijn rol in de strijd tegen H. en over wat hem uit eigen wetenschap bekend zou zijn.

c. Verweerder is onmiddellijk na zijn terugtrekking als haar advocaat in de nog lopende artikel 8a procedure in mei 2010, tegen haar gaan optreden in het familiegeschil. Verweerder behartigde dus eerst de belangen van klaagster en haar zuster T. gezamenlijk en is zich vervolgens in het onderlinge geschil gaan opstellen als advocaat voor T. (klaagster) en tegen klaagster.

d. Verweerder heeft zijn optreden tegen klaagster in het familiegeschil geruime tijd verzwegen;

e. Het optreden van verweerder in het familiegeschil tegen klaagster is niet te verenigen met het feit dat hij (althans zijn kantoor) zelf persoonlijk partij is geworden in geschillen met klaagster die verband houden met de voorheen bestaande advocaat – cliënte relatie.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2 Klaagster (hierna: X.) is een dochter van wijlen P.H. (klaagster). Behalve X. had (klaagster) nog twee dochters, T. en M. en een zoon A..

4.3 Verweerder is sinds 1995 opgetreden als advocaat van de vennootschap L. N.V. en vennootschappen waarvan de aandelen door L. N.V. worden gehouden. De aandelen van L. N.V. werden gehouden door de Stichting L., een door wijlen P.H. (klaagster) opgerichte stichting. Het economisch  belang van deze stichting berustte bij de in 4.2 genoemde kinderen (klaagster).

4.4 De werkzaamheden van verweerder hadden voornamelijk betrekking op een conflict met H. die het beheer voerde over een aan hem door L. N.V. toevertrouwd vermogen van NLG 100 miljoen. Er bestonden onduidelijkheden over de aanwending van dat vermogen, terwijl toegezegde rendementen uitbleven. L. N.V. heeft H. en een aantal door hem gecontroleerde vennootschappen in rechte betrokken, waarna tal van procedures zijn gevoerd. Uiteindelijk is er een vaststellingsovereenkomst gesloten. Die vaststellingsovereenkomst is mede getekend door de erven P.H. (klaagster), zijnde X., T., M. en A.. Bij de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst is een geschil ontstaan over de uitleg van artikel 8a van die overeenkomst, een bepaling die – kort gezegd – gaat over de prioriteitsaandelen U. N.V. die in het bezit van H. waren en die bij verkoop zou bedingen dat de verkrijger een bod zou doen op de aandelen in die vennootschap die direct of indirect in het bezit waren van de kinderen (klaagster). In de procedure die daarop volgde, hebben M. en A. afstand gedaan van hun desbetreffende rechten, zodat verweerder in die procedure slechts optrad voor X. en T.. Verweerder onderhield over deze kwestie contact met T., die op haar beurt X. op de hoogte hield. De facturen van verweerder werden via een vennootschap door T. en X. gezamenlijk betaald. Inmiddels is door een tweede uitspraak van de Hoge Raad op 1 juni 2012 een einde gekomen aan dat geschil. T. en X. hebben deze procedure verloren.

4.5 Tussen X. en A. enerzijds en T. en M. anderzijds is een geschil ontstaan over de verdeling van het familievermogen, met name over de vraag of aan T. een “success fee” toekomt naar aanleiding van de inspanningen en werkzaamheden die zij heeft verricht in de kwestie H. c.s. en bij de verkoop van de aandelen in een luchtvaartmaatschappij waarin de kinderen indirect eigenaar waren. Bij deze verkoop is een aanzienlijke winst behaald. Verweerder is daarbij als advocaat c.q. adviseur betrokken geweest. Over deze kwestie is geprocedeerd voor de rechtbank Amsterdam. Verweerder is in die kwestie als advocaat van T. en derhalve tegen X. opgetreden.  Inmiddels is het hoger beroep in deze kwestie aanhangig bij het gerechtshof Amsterdam. Verweerder treedt in dat hoger beroep niet meer voor T. op.  

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft overwogen dat er een schijn van belangenverstrengeling is ontstaan op het moment dat verweerder in het familiegeschil voor T. ging optreden, hetgeen verweerder had moeten voorkomen. Verweerder had derhalve in redelijkheid niet kunnen en mogen besluiten voor T. en tegen klaagster op te treden in het familiegeschil en in zoverre heeft de raad de klacht gegrond verklaard.

5.2 Verweerder stelt dat het onderlinge verdelingsgeschil tussen de kinderen (klaagster) niet van doen had met het eerdere geschil zoals hiervoor onder de feiten omschreven. Omdat verweerder niet beschikte over enige informatie afkomstig van X., heeft hij zich vrij geacht om T. in het familiegeschil bij te staan en is er geen sprake van een schijn van belangenverstrengeling. De tegen hem ingediende klacht dient ongegrond te worden verklaard, aldus verweerder.

5.3 Het hof overweegt als volgt. Blijkens de inleiding op de Gedragsregels 1992 brengen deze regels de normen onder woorden, die naar heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in achtgenomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn zij bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van de gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.4 In de onderhavige zaak speelt de vraag of verweerder, mede gelet op gedragsregel 7 lid 4, tegen X. kon optreden in het familiegeschil. In voornoemde gedragsregel is, samengevat, opgenomen dat het een advocaat niet is toegestaan tegen een voormalige cliënt op te treden, behoudens indien:

1. de aan de advocaat toevertrouwde of toe te vertrouwen belangen niet betreffen dezelfde kwestie ten aanzien waarvan de voormalige cliënt werd bijgestaan door de advocaat, de aan de advocaat toevertrouwde belangen ook geen verband hielden of houden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is;

2. de advocaat niet beschikt over vertrouwelijke informatie van welke aard dan ook afkomstig van zijn voormalige cliënt, dan wel zaaksgebonden informatie of informatie de persoon dan wel het bedrijf van de voormalige cliënt, die van belang kan zijn in de zaak tegen de voormalige cliënt;

3. ook overigens niet van redelijke bezwaren is gebleken aan de zijde van de voormalige cliënt of aan de zijde van de partij, die zich met het verzoek tot behartiging van zijn belangen tot de advocaat heeft gewend.

5.5 Voor het hof is uitgangspunt dat een advocaat in beginsel niet optreedt tegen een voormalige cliënte. Dat verweerder, zowel bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst als in de artikel 8a procedure voor X. is opgetreden en dat X. derhalve een voormalige cliënte van verweerder is, staat voor het hof vast. Daarbij acht het hof niet van belang dat verweerder in de artikel 8a procedure niet namens X. in privé is opgetreden, maar voor een of meerdere vennootschappen waarin zij direct dan wel indirect zeggenschap had. Het uiteindelijke belang bij de uitkomst van de artikel 8a procedure lag onder meer bij X.. Evenmin acht het hof van belang dat verweerder in die procedure nimmer contact met X. heeft onderhouden, maar met T.. Verweerder wist, althans behoorde te weten, dat hij in die procedure niet alleen voor T. optrad, maar ook voor X.. Het mag zo zijn dat de artikel 8a procedure over een andere kwestie ging dan het familiegeschil, er is onmiskenbaar een verband tussen beide procedures. De procedures tussen L. N.V. en H. hadden betrekking op het herkrijgen van het vermogen van de vader van de kinderen (klaagster) en na diens overlijden van het door de kinderen geërfde vermogen. Van dat vermogen maakten ook deel uit de aandelen in een luchtvaartmaatschappij, die later door inspanningen van T. met aanzienlijke winst zijn verkocht. De familiekwestie gaat over de verdeling van het door de kinderen geërfde vermogen en met name over de vraag of T. aanspraak heeft op een “success fee” gelet op de door haar verrichte inspanningen in de procedures tegen H. en bij de verkoop van de aandelen in de luchtvaartmaatschappij. Dat ook verweerder verband legt tussen beide procedures blijkt uit de pleitaantekeningen die hij aan de rechtbank Amsterdam heeft overhandigd in de familiekwestie. In de pleitnota staat onder randnummer 24:

“Hierop reageerde T. met verbijstering: zij heeft enige jaren met ziel en zaligheid gewerkt om het vermogen te redden uit de klauwen van (…) (Hof: H.) en anderen, zoals de dubieuze onroerendgoedhandelaar G. Zij wist AH voor de onder de kinderen gelijkelijk verdeelde hoofdprijs te verkopen. T. is zeer succesvol geweest. Dat is niet, althans hooguit in beperkte mate, de verdienste van de advocaten. Zij zijn voor hun successen afhankelijk van de feiten die door de cliënt worden aangedragen. T. verdiepte zich uitputtend in de dossiers en documenten die boven tafel kwamen, documenten die vaak verre van duidelijk waren en veel lacunes vertoonden. Zij was als geen ander in staat om dwarsverbanden te zien en het is te danken aan haar doorzettingsvermogen en haar vermogen om, hoewel niet  juridisch geschoold, ook juridisch relevante verbanden te zien, dat uiteindelijk een aantal zeer wezenlijke disputen met H. en anderen kon worden beslecht in het voordeel van L. B.V. Het is volkomen terecht dat T., die jaren van haar leven niet aan haar artistieke roeping kon toekomen, voor het werk dat zij verricht heeft een success fee kreeg en die werd nu betwist.”

5.6 Alleen al gelet op het hiervoor omschreven verband, had verweerder in het licht van de in 5.4, onder 1, weergegeven maatstaf niet voor T. en tegen X. in de familiekwestie moeten optreden, ook al had een andere advocaat hetzelfde als in randnummer 24 van de pleitnota van verweerder bij de rechtbank Amsterdam naar voren kunnen brengen. Dit klemt te meer nu X., toen haar duidelijk werd dat verweerder voor T. ging optreden in de familiekwestie, onmiddellijk haar bezwaren kenbaar heeft gemaakt. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat juist in een familiekwestie zoals gerezen tussen X. en A. enerzijds en T. en M. anderzijds, allerlei gevoeligheden meespelen die maken dat een (voormalig) cliënte er op mag vertrouwen dat de advocaat die eerst voor haar optrad, niet tegen haar gaat optreden. Een advocaat behoort op die gevoeligheden beducht te zijn en daar naar te handelen. Nadat X. uitdrukkelijk bezwaar had gemaakt tegen zijn optreden, had verweerder zijn bijstand aan T. moeten opschorten en haar hebben moeten verwijzen naar een andere advocaat. Dat hij dat niet heeft gedaan valt hem in deze tuchtrechtelijk aan te rekenen.

5.7 De raad heeft aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Het hof ziet termen aanwezig om dat onderdeel van de beslissing van de raad te vernietigen en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing op te leggen. Voor het hof is aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een inschattingsfout van verweerder die, ook al kan zij daardoor niet worden gerechtvaardigd, moet worden gezien tegen de achtergrond van een langdurige, intensieve samenwerking tussen hem en T.. Voorts is het hof gebleken dat verweerder adequaat heeft gereageerd op de beslissing van de raad en thans in hoger beroep niet meer voor T. en tegen X. optreedt.  

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 4 juni 2012 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage, genomen onder nummer R.3874/12.08 voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing op;

- bekrachtigt – onder aanpassing van de gronden - de bestreden beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, G.W.S. de Groot, J.H.H.M. Mertens-Steeghs en G.R.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2013.