ECLI:NL:TAHVD:2013:114 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6573

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2013:114
Datum uitspraak: 21-06-2013
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): 6573
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Verweerder had op grond van vragen van klager moeten bespreken of aanleiding bestond tussentijds een toevoeging aan te vragen en of het kantoor bereid was om toevoeging aan te vragen. Waarschuwing.

Beslissing van 21 juni 2013

in de zaak 6573

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 27 augustus 2012, onder nummer

R.3942-12.76b, aan partijen toegezonden op 28 augustus 2012, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder klachtonderdeel a gegrond is verklaard en de klachtonderdelen b en c ongegrond. Aan verweerder is de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie met bijlagen waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 27 september 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager;

- de brief met bijlagen van verweerder van 5 april 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 april 2013, waar klager, bijgestaan door mr. X. en verweerder zijn verschenen. Zowel verweerder als mr. X. heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2 Meer in het bijzonder verwijt klager – voor zover in hoger beroep nog van belang - verweerder dat hij:

a. voor hem geen toevoeging heeft aangevraagd, terwijl hij daarvoor wel in aanmerking kwam;

b. (…)

c. (….)

4 FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1 Klager is werkzaam als tolk/vertaler en had in die hoedanigheid contacten met het kantoor waar verweerder werkzaam is. Naar dit kantoor van verweerder heeft klager in het verleden regelmatig cliënten doorverwezen. Met het kantoor had klager de afspraak dat aan hem in voorkomende gevallen voor persoonlijke zaken diensten zouden worden verricht op basis van een tarief van € 80,- per uur.

4.2 Het kantoor waar verweerder werkzaam is heeft klager gedurende een aantal jaren onder meer bijgestaan in een echtscheidingsprocedure met boedelverdeling, zaken die met die echtscheiding samenhangen en zakelijke geschillen met de heer A. en met de VvE. Verweerder heeft in die zaken voor klager werkzaamheden verricht.

4.3 Op 12 maart 2009 heeft klager aan de financiële administratie van het kantoor geschreven dat hij, gelet op zijn uiterst zware financiële situatie, voorlopig niet in staat was betalingen te verrichten. Op dat moment zag klager als beste mogelijkheid dat hij pas kon betalen na verkoop van zijn woning te Z. Klager schrijft in die brief: “Mocht zich eerder verbetering voordoen dan zal ik vanzelfsprekend tot betaling overgaan.”

4.4 Op 29 april 2009 heeft de financiële administratie van het kantoor klager uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor teneinde een betalingsovereenkomst op te stellen. In de brief is vermeld dat het kantoor gelet op de bijzondere relatie van klager met het kantoor, bereid is om klager enige clementie te verlenen. In reactie op die brief heeft klager onder meer geantwoord op 3 mei 2009 dat hij geen geld kan toveren. Hij vraagt het kantoor te onderzoeken of hij, voorlopig, niet in aanmerking kan komen voor rechtsbijstand. Na enige correspondentie over en weer heeft klager op 18 augustus 2009 onder meer geschreven: “In maart 2009 heb ik u reeds van deze financiële feiten op de hoogte gesteld en de betalingsregeling kwam hierdoor te vervallen. Ik heb u zelfs gevraagd een toevoeging aan te vragen echter kreeg ik geen antwoord.”

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft in de bestreden beslissing verwezen naar gedragsregel 24 lid 1 waarin is bepaald dat, tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp (toevoeging), hij verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen aanwezig zijn om te trachten een toevoeging te krijgen. Omdat de raad op basis van de zich in het dossier bevindende stukken niet kon vaststellen welke opdrachtbevestigingen door het kantoor van verweerder aan klager zijn verzonden, heeft de raad niet kunnen vaststellen of aan het vereiste van schriftelijke vastlegging als bedoeld in gedragsregel 24 lid 3 is voldaan. Voorts heeft de raad niet kunnen vaststellen of op het latere schriftelijke verzoek van klager om alsnog een toevoeging aan te vragen is gereageerd. De raad heeft overwogen dat dit voor risico van verweerder komt en heeft klachtonderdeel a gegrond verklaard.

5.2 In hoger beroep heeft verweerder een aantal opdrachtbevestigingen en screenshots van word bestanden in het geding gebracht. Daaruit kan worden afgeleid dat per zaak aan klager opdrachtbevestigingen zijn gezonden en dat klager bij de aanvang van de diverse zaken ervan op de hoogte was dat voor hem op betalende basis tegen het overeengekomen gereduceerde tarief op betalende basis werkzaamheden zouden worden verricht, waarmee klager akkoord is gegaan. Voor zover de raad de klacht wegens het ontbreken van opdrachtbevestigingen en schriftelijke vastlegging als bedoeld in gedragsregel 24 lid 3 gegrond heeft verklaard, slaagt het hoger beroep.

5.3 Aan verweerder kan echter wel worden tegen geworpen dat hij niet naar behoren heeft gereageerd op de e-mail van 12 maart 2009 en op voornoemde faxbrief van 3 mei 2009. Verweerder kon met de bij hem – in verband met de echtscheidingsprocedure bekende – gegevens omtrent de financiële positie van klager, na de verzoeken van klager om te onderzoeken of hij in aanmerking kwam voor een toevoeging, niet volstaan met te wijzen op de aan klager toegezonden urenspecificaties en nota’s met de opmerking dat klager niets te klagen had en met de aankondiging dat het kantoor, indien klager de openstaande nota’s niet voldeed, genoodzaakt was een incassotraject op te starten en zich alsdan zou onttrekken aan de verdere belangenbehartiging van klagers zaken. In zoverre faalt het hoger beroep en dient de beslissing van de raad te worden bekrachtigd. Het had immers op de weg van verweerder gelegen op die verzoeken van klager te reageren, met klager te bespreken of er aanleiding was tussentijds een toevoeging aan te vragen, of het kantoor daar al dan niet toe bereid was en de uitkomst van dat overleg schriftelijk vast te leggen. Het enkele gegeven dat verweerder schriftelijk aan klager zou hebben bevestigd dat klager afstand heeft gedaan van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand is, wanneer niet gebleken is dat aan een dergelijke bevestiging een behoorlijk onderzoek/deugdelijke informatieverstrekking is voorafgegaan of klager (inderdaad) in aanmerking kwam voor een toevoeging en of klager zich bewust was van de consequenties van zijn keuze om van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand afstand te doen, niet toereikend. De advocaat dient in financiële kwesties nu eenmaal bijzondere zorgvuldigheid te betrachten,  hetgeen verweerder in casu heeft nagelaten. Van deze omissie valt verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.4 Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd, zij het op iets andere, beperktere, grond dan die van de raad. Het hof kan zich de aan klager verweten gedraging in aanmerking nemend, verenigen met de door de raad aan verweerder opgelegde maatregel.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 27 augustus 2012 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage onder nummer R.3942/12.76b.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. A. Beker, L. Ritzema, G.J. Visser en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2013.