ECLI:NL:TAHVD:2013:102 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6551

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2013:102
Datum uitspraak: 03-06-2013
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): 6551
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij. Hoewel de houding van verweerder als onvoldoende professioneel wordt beoordeeld, heeft hij de hem toekomende vrijheid niet overtreden door als voorwaarde voor een gesprek te stellen dat lopende tuchtklacht zou worden ingetrokken. Ongegrond.

Beslissing van 3 juni 2013

in de zaak 6551

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 6 augustus 2012, onder nummer 11-343H, aan partijen toegezonden op 6 augustus 2012, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 september 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 8 april 2013, waar klager, alsmede verweerder vergezeld van mr. X., zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

2.4 Na de behandeling ter zitting heeft klager bij brief van 27 april 2013 conform de ter zitting gemaakte afspraak schriftelijk laten weten dat hij een keuze had gemaakt in die zin dat hij een uitspraak wenst.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door aan het houden van een bespreking, waar beproefd zou worden of partijen het op één of meer geschilpunten eens konden worden, de voorwaarde te verbinden dat de lopende tuchtklacht zou worden ingetrokken.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

Klager en zijn toenmalige echtgenote zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld geweest, waarbij sprake was van ernstige tegenstellingen en hoog oplopende emoties over verschillende onderwerpen. Eén van de geschilpunten betreft nog steeds het contact tussen klager en de drie minderjarige kinderen. Verweerder is de advocaat van de echtgenote.

In mei 2011 heeft de advocaat van klager (mr. V.) aan verweerder en zijn cliënte  een bespreking voorgesteld om te overleggen over de gerezen problemen en een regeling te beproeven. Op dat moment was een tuchtprocedure van klager tegen verweerder aanhangig, waarin erover geklaagd werd dat verweerder:

(1) zich onnodig grievend had uitgelaten over klager; en

(2) niet had bijgedragen aan een constructieve oplossing van het geschil.

In zijn antwoordbrief aan mr. V. van 9 mei 2011 heeft verweerder laten weten, onder andere, dat hij zijn cliënte had geadviseerd een bespreking met mr. V. niet uit de weg te gaan. Daarbij heeft verweerder de strikte voorwaarde gesteld dat de klacht tegen hem zou worden ingetrokken, zonder dat daartoe enige voorwaarde zou worden verbonden.

Klager heeft aan deze voorwaarde niet voldaan, waarna op bedoelde tuchtklacht is beslist. Alleen het eerste klachtonderdeel werd gegrond verklaard. Het Hof heeft bij beschikking van 25 mei 2012 in het hoger beroep van verweerder tegen de gegrond verklaring daarvan dat onderdeel alsnog ook ongegrond verklaard.

5 BEOORDELING

5.1 Verweerder heeft in grief 1 aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld niet te kunnen vaststellen dat de voorwaarde van intrekking van de klacht van verweerder afkomstig was. In grief 2 heeft klager betoogd dat de raad ten onrechte niet geoordeeld heeft dat verweerder met het stellen van de voorwaarde zijn eigen belang met dat van zijn cliënte en de (minderjarige) kinderen heeft vermengd en daarmee zijn eigen belang voorop heeft gesteld. Beide grieven tegen de beslissing van de raad zullen gezamenlijk worden behandeld.     

5.2 Het hof stelt voorop dat – zoals ook reeds in de eerdere klachtzaak in genoemde beschikking van 25 mei 2012 werd overwogen – aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Die vrijheid vindt haar begrenzing, onder meer, in de plicht van de advocaat om zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij. In een heftige strijd tussen echtgenoten, zoals in het onderhavige geval, past het de advocaat terughoudend te zijn bij de formulering van de standpunten van de partij en zo mogelijk escalatie te voorkomen.

5.3 In genoemde beslissing  van het hof is vastgesteld dat de toon van de brieven van verweerder niet altijd zakelijk te noemen was echter, alles tegen elkaar afwegende, is  geoordeeld dat de uitlatingen van verweerder niet onnodig grievend waren.

5.4 In de onderhavige zaak – een verwijt waarmee klager zijn eerdere klacht in een te laat stadium had uitgebreid waardoor een aparte behandeling noodzakelijk werd  – geldt min of meer het zelfde. De aan klager gestelde voorwaarde van zijn klacht is geformuleerd en gemotiveerd in de brief van 9 mei 2011 waarin verweerder tevens aan mr. V. verwijten maakt (doorzending aan klager van confraternele correspondentie), waarin verweerder “verlangens” uitspreekt (overlegging door mr. V. van een schriftelijk bewijs van een expliciete volmacht van haar cliënte om afspraken te maken) en waarin hij aan mr. V. laat weten dat een klacht tegen haar dankzij zijn inspanningen nog niet was ingediend. De brief was een antwoord op een e-mailbericht van mr. V. van 3 mei 2011, waarin zij haar uitnodiging aan verweerder motiveert om met hem eens te bespreken hoe zij als advocaten zouden kunnen bijdragen aan een normalisatie van de verstandhouding tussen hun cliënten. Het e mailbericht is, naar het oordeel van het hof, alleszins redelijk van toon en opzet, en bevat een overtuigende motivering dat mr. V. oog had voor de redelijke belangen van beide partijen. Het is daarom niet goed te bevatten waarom verweerder zo heftig reageerde op de uitnodiging van mr. V. om eens te komen praten. Een verklaring kan bijna in niets anders liggen dan dat – zo wordt in navolging van de eerdere beschikking in de andere klachtzaak ook hier overwogen - verweerder te weinig distantie van de zaak heeft genomen en zich persoonlijk door klager in het conflict betrokken heeft gevoeld. Verweerder heeft dit overigens ook ter zitting erkend. Het hof beoordeelt die houding en beoordeling van verweerder  als onvoldoende professioneel.

5.5 Niettemin kan in de gewraakte brief van 9 mei 2011 geen of te weinig aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat verweerder als advocaat  de hiervoor  als uitgangspunt omschreven vrijheid heeft overtreden. Het is in het algemeen niet ongeoorloofd om aan een voorgestelde bespreking een voorwaarde te verbinden, ook als die de advocaat zelf betreft. Het is immers denkbaar dat het doorzetten van een klacht de bewegingsruimte van de advocaat beperkt en de kans van slagen op een schikking ernstig verkleint. Het is niet uitgesloten dat ook die overweging hier bij verweerder een rol heeft gespeeld. Overigens wordt opgemerkt dat niet relevant is of verweerder genoemde “strikte voorwaarde”  aan mr. V. op verzoek van zijn cliënte had gesteld. Verweerder heeft immers zijn eigen afweging te maken en kan zich over dit onderwerp niet verschuilen achter wensen van de cliënt. Voor zover de grieven al relevant zijn voor de beoordeling, leiden zij niet tot een ander oordeel.

De slotsom is dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 6 augustus 2012, onder nummer 11-343H.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, W.M. Poelmann, J.S.W. Holtrop en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2013.