ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4462 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6156

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4462
Datum uitspraak: 27-04-2012
Datum publicatie: 16-06-2013
Zaaknummer(s): 6156
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verwijt aan verweerder dat een kantoorgenoot van hem jegens klaagster optrad. Ongegrond.

Beslissing                                    

van 27 april 2012

in de zaak 6156

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 20 juni 2011, onder nummer 10-88, aan partijen toegezonden op 20 juni 2011, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder klaagster ontvankelijk is verklaard in haar klacht en deze voor beide onderdelen ongegrond is verklaard.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 19 juli 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    een e-mailbericht van klaagster aan het hof van 3 oktober 2011;

-    een brief van verweerder aan het hof van 24 oktober 2011.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 maart 2012, waar klaagster en verweerder, vergezeld van zijn raadsman zijn verschenen. Klaagster en raadsman van verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht luidt als volgt:

a.    Klaagster verwijt verweerder, dat hij niet heeft voorkomen dat (andere) advocaten van kantoor X. tegen haar in een bouwzaak zijn opgetreden, daar waar zij (ook) cliënte van kantoor X. was, omdat verweerder haar reeds in een andere zaak bijstond c.q. had bijgestaan.

b.    verweerder heeft zijn invloed niet, althans onvoldoende, aangewend om haar tegenpartij in de bouwzaak tot een minnelijke regeling te bewegen.

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

    4.2.    In en rond 2003 is verweerder als advocaat op het gebied van het gezondheidsrecht voor klaagster opgetreden. Op 17 juli 2003 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een zaak een beschikking gegeven. Daarvan is door klaagster, na een negatief advies van een advocaat uit Den Haag, geen cassatieberoep ingesteld. Bij email van 2 november 2003 heeft verweerder een klacht van klaagster bij een Regionaal Tuchtcollege Gezondheidszorg ingetrokken. Deze intrekking hield er mede verband mee dat verweerder toen geen mogelijkheid zag om voor klaagster met succes een schadevergoeding van de betreffende arts te vorderen.

    4.3.    Een kantoorgenoot van verweerder, mr. U., heeft klaagster, voor het eerst op 13 juli 2004, aangeschreven ten behoeve van een cliënt. Het betrof hier een zaak over de afname van een woning. De kwestie heeft geleid tot een arbitrale procedure die in 2005 is gestart (mr. B. en mr. K. van hetzelfde advocatenkantoor hebben mr. U. achtereenvolgens vervangen). In deze procedure werd klaagster bijgestaan door een advocaat van een ander kantoor. De zaak hield geen verband met de eerdere zaken.

    4.4.    Voorafgaande aan het indienen van de klacht bij de deken, een telefoongesprek op 11 september 2009 en een email van 14 september 2009, heeft klaagster zich beklaagd bij het advocatenkantoor. Deze klachtprocedure heeft gelopen van 22 april 2008 tot 11 maart 2009.

5    BEOORDELING

5.1.    Als meest verstrekkend verweer heeft verweerder een beroep gedaan op de zijns inziens onredelijk lange termijn tussen het eerste optreden van zijn kantoorgenoot mr. U. op 13 juli 2004 (zijn eigen optreden was feitelijk al in november 2003 geëindigd) en het indienen van de klacht bij de deken op 14 september 2009, althans het indienen van de klacht op het advocatenkantoor op 22 april 2008.

    5.2.    De raad heeft dit beroep verworpen op de grond dat de interne klachtbehandeling van het kantoor ongeveer anderhalf jaar heeft geduurd, zonder overigens vast te stellen wanneer die termijn heeft gelopen.

    5.3.    Het hof stelt bij de beoordeling van dit verweer de volgende maatstaf voorop.

In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich niet na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds.

Deze afweging zal de tuchtrechter van geval tot geval dienen te maken, rekening houdende met de relevante feiten en omstandigheden, zoals daar zijn de aard en de ernst van de feiten waarop de klacht betrekking heeft, het tijdstip waarop de klager zich redelijkerwijs bewust had kunnen en behoren te zijn van de reden van zijn klacht, alsmede de moeilijkheden die de verweerder zal ondervinden om zich na een zeker tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te verweren.

Bij de bepaling van die termijn is van belang op welk tijdstip de klager kennis heeft gekregen van de door hem of haar klachtwaardig geachte handelwijze van de advocaat dan wel de gevolgen van die handelwijze voor hem of haar kenbaar zijn geworden.

    5.4.    De onderhavige zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat de verwijten van klaagster zich toespitsen op de periode nádat verweerder zijn werkzaamheden voor klaagster feitelijk had gestaakt. Immers, na november 2003 heeft verweerder geen werkzaamheden voor klaagster meer verricht terwijl haar klachten betrekking hebben op de periode dat mr. U. tegen haar procedeerde, namelijk ná 13 juli 2004.

        De klachten stellen bovendien niet een handelen maar een nalaten aan de orde, te weten het niet voorkomen dat mr. U optrad (klachtonderdeel a) en het niet aanwenden van invloed om een schikking in de door klaagster gewenste richting te bereiken (klachtonderdeel b).

        Ten aanzien van klachtonderdeel a dient het verwijt tegen verweerder te worden gedateerd rond het eerste optreden van mr. U., derhalve omstreeks juli 2004.

    5.5.    Naar het oordeel van het hof valt ten aanzien van klachtonderdeel a de belangenafweging uit ten gunste van verweerder. De periode tussen het eerste optreden van mr. U. op 13 juli 2004 en het (telefonisch) indienen van de klacht bij het kantoor op 22 april 2008 beloopt bijna vier jaar. Klaagster heeft geen toereikende verklaring gegeven voor het ongebruikt laten verstrijken van deze tijd. Klaagster heeft in 2004 aanvaard, althans had er geen bezwaar tegen, dat mr. U. voor zijn cliënt een procedure tegen haar entameerde en zij heeft aanvaard en er toentertijd ook geen bezwaar tegen gehad dat verweerder diens optreden niet heeft voorkomen (nog daargelaten of verweerder daartoe wel gehouden was en of hij feitelijk in staat zou zijn geweest dit optreden te voorkomen). De omstandigheid dat de procedure van mr. U. voor haar ongunstig is verlopen vormt geen grond om zich achteraf over het (niet-)optreden van verweerder in 2004 te beklagen.

        Verweerder, die zijn werkzaamheden voor klaagster al in november 2003 feitelijk had beëindigd, mocht er in april 2008 en september 2009 op vertrouwen dat er over zijn handelwijze, althans nalaten, niet meer geklaagd zou kunnen worden. Als klaagster al haar beroep op Gedragsregel 7 had willen laten toetsen, lag het ook niet voor de hand zich daarbij te richten op verweerder. Dat klaagster in de periode ná november 2003 weleens telefonisch contact heeft gezocht met verweerder en in die contacten de procedure van mr. U ter sprake heeft gebracht, doet vorenstaande niet anders zijn. Hetzelfde geldt voor het door klaagster genomen beraad ter zake van haar schadeclaim tegen de arts.

    5.6.    Ten aanzien van klachtonderdeel b neemt het hof in overweging dat klaagster niet heeft aangegeven wanneer zij haar schikkingsvoorstel had gedaan en dus ook niet wanneer verweerder zijn invloed had moeten uitoefenen. Het zal in ieder geval ná april 2004 zijn geweest (volgens klaagster trad toen mr. R. al op).

Het hof is van oordeel dat verweerder er geen tuchtrechtelijk verwijt van kan worden gemaakt dat hij zijn invloed niet heeft uitgeoefend, reeds omdat klaagster toen al geen cliënt meer van hem was en het dus ook niet tot zijn taak kan worden gerekend invloed uit te oefenen.

Klachtonderdeel b is, zo al ontvankelijk, ongegrond.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing waarvan beroep maar alleen voor zover daarin klachtonderdeel a ongegrond is bevonden;

    en in zoverre opnieuw recht doende:

-    verklaart klachtonderdeel a alsnog niet-ontvankelijk;

-    bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.S.W. Holtrop, C.A.M.J. Raymakers en T.E. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2012.