ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3218 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6094

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3218
Datum uitspraak: 17-02-2012
Datum publicatie: 03-09-2012
Zaaknummer(s): 6094
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verwijt over slechte dienstverlening op diverse punten. Ongegrond.

Beslissing van 17 februari 2012

in de zaak 6094

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 18 april 2011, onder nummer 10-172, aan partijen toegezonden op 18 april 2011, waarbij een klacht van klager tegen verweerster ongegrond is verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 16 mei 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerster;

- de brief van klager aan het hof van 17 mei 2011

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 december 2011, waar klager en verweerster zijn verschenen.

3 KLACHT

3.1 Klager verwijt verweerster dat zij zich niet heeft gedragen zoals een goed advocaat betaamt doordat zij:

a. in het hoger beroep dat werd ingesteld bij het hof te Arnhem tegen de beslissing van de rechtbank te Arnhem van 2 maart 2000 en in de procedure tegen W./B. en de psycholoog hem niet voldoende deskundig heeft geadviseerd;

b. in de zaak tegen de CWI niet tijdig een conclusie van repliek heeft genomen en hem niet heeft geïnformeerd over een schikkingsvoorstel van de CWI;

c. een akte tot vermeerdering van eis te laat heeft ingediend;

d. vaak slecht te bereiken was en afspraken regelmatig niet nakwam;

e. hem onvoldoende deskundig heeft geadviseerd over zijn kansen in hoger beroep.

4 FEITEN

4.1 De raad heeft in rechtsoverweging 3 van de beslissing waarvan beroep een aantal feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist, behoudens ten aanzien van een aantal voor de beoordeling van deze zaak niet relevante feiten.

4.2 Het volgende is hier van belang.

Klager is geboren op 3 augustus 1936. Hij was sinds 1970 werkloos. Sedertdien tot zijn pensionering genoot hij uitkeringen. Klager is van mening dat hem door bemiddeling van het W. een passende functie had behoren te worden aangeboden. Dat is niet gebeurd. In meerdere procedures vorderde hij schadevergoeding van het W. en haar rechtsopvolgers B. en de CWI. In deze procedures is hij bijgestaan door verweerster.

5 BEOORDELING

5.1 Klachtonderdeel a

5.5.1 Het eerste deel van dit klachtonderdeel heeft betrekking op de procedure tussen klager als appellant en het W. als geïntimeerde bij het Gerechtshof Arnhem die heeft geleid tot het tussenarrest van 22 mei 2001 en het eindarrest van 23 oktober 2001. De procedure heeft geleid tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep. Klager verwijt verweerster hem onvoldoende deskundig te hebben geadviseerd.

5.5.2 Ten aanzien van het tijdsverloop overweegt het hof ambtshalve als volgt. De klacht is ingediend bij de deken op 27 april 2009, dus ruim zeven jaar na het eindarrest. In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich niet na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds.

5.5.3 Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het einde van de procedure, 23 oktober 2001 en het indienen van de klacht dusdanig lang dat de klacht niet meer in behandeling kan worden genomen. Klager zal in het eerste deel van klachtonderdeel a niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.5.4 Het tweede gedeelte van klachtonderdeel a heeft betrekking op (gevoegde) procedures bij de rechtbank Arnhem waarin klager eiser was en de openbare rechtspersoon B., die rechtsopvolgster was van het W., en de heer P., een deskundige, gedaagden. De zaak is geëindigd met het vonnis van 20 augustus 2008. De vorderingen van klager tot toekenning van schadevergoeding zijn afgewezen. Ook hier verwijt klager verweerster onvoldoende deskundigheid.

5.5.5 De raad heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard overwegende dat klager niet heeft duidelijk kunnen maken in welk opzicht verweerster hem onvoldoende deskundig heeft geadviseerd. Het hof heeft in het appelschrift van klager geen stellingen kunnen lezen waarin specifiek wordt aangegeven wat verweerster in deze procedure ondeskundig zou hebben gedaan. Ook op de zitting is niet duidelijk geworden welk verwijt verweerster treft. Klager doelt waarschijnlijk op het feit dat hij de procedures heeft verloren hoewel verweerster zou hebben voorgespiegeld dat een onrechtmatige daad (die op zich zelf genomen wel vast stond) de wederpartij altijd schadeplichtig maakt. Van het verlies van de procedures kan verweerster evenwel geen verwijt worden gemaakt. Niet blijkt dat verweerster steken heeft laten vallen. Klager had kennelijk naar het oordeel van de rechtbank een te zwakke zaak.

5.5.6. Het tweede deel van klachtonderdeel a is mitsdien ongegrond.

5.6 Klachtonderdeel b

5.6.1 In het eerste deel van dit klachtonderdeel wordt verweerster verweten niet tijdig een conclusie van repliek te hebben genomen.

5.6.2 In het proces-verbaal van de comparitie van partijen (in de hiervoor genoemde zaak die heeft geleid tot het vonnis van 20 augustus 2008) staat het volgende:

Ten behoeve van de comparitie van partijen is ontvangen een pakket stukken met opschrift “repliek”, gedateerd 18 maart 2008, van de zijde van [klager]. Voorafgaand aan de comparitie deelt de rechter de partijen mede, dat deze stukken buiten beschouwing zullen worden gelaten, voor zover het gaat om een door [klager] persoonlijk opgestelde “conclusie van repliek”, omdat volgens het burgerlijk procesrecht voor een dergelijke “conclusie van repliek” geen plaats is en [klager] tijdens de comparitie de gelegenheid zal hebben zijn standpunt weer te geven.

5.6.3 Het eerste deel van klachtonderdeel b mist derhalve feitelijke grondslag. De conclusie van repliek is niet te laat ingediend.

5.6.4 In het tweede deel van klachtonderdeel b verwijt klager verweerster hem niet in kennis te hebben gesteld van een schikkingsvoorstel van de CWI (de CWI is de rechtsopvolgster van B.).

5.6.5 Uit het behandelde ter zitting is gebleken dat tijdens de schorsing van de comparitie van partijen de advocaat van de wederpartij verweerster (buiten gehoor van klager) de suggestie heeft gedaan om de zaak zonder vergoeding te beëindigen onder compensatie van proceskosten. Naar het oordeel van het hof is derhalve van een serieus schikkingsvoorstel geen sprake geweest. Klager had vorderingen ingesteld van € 50.000,- (immateriële schade), € 132.000,- (inkomensderving) en € 20.000,- (proceskosten). De suggestie zou voor hem volstrekt onbespreekbaar zijn. Verweerster treft geen verwijt de suggestie niet te hebben overgebracht.

5.6.6 Klachtonderdeel b is derhalve ongegrond.

5.7 Klachtonderdeel c

5.7.1 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op een akte vermeerdering van eis die verweerster heeft willen nemen op de comparitie van partijen in de zaak van klager tegen de CWI gehouden op 16 augustus 2007 (welke zaak heeft geleid tot een vonnis van 16 augustus 2007 waarbij de schadevergoedingsvorderingen van klager zijn afgewezen). Blijkens het proces-verbaal van die zitting is de akte geweigerd, omdat de akte te laat werd ingediend, na bezwaar van de wederpartij.

5.7.2 Verweerster heeft onbetwist gesteld dat zij het verzoek van klager om een vermeerdering van eis in te dienen eerst kort voor de zitting heeft ontvangen. Naar het oordeel van het hof kan onder die omstandigheden verweerster er geen verwijt van worden gemaakt dat zij heeft geprobeerd die akte toch toegelaten te krijgen, evenwel zonder succes.

5.7.3 Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.8. Klachtonderdeel d

5.8.1 In dit klachtonderdeel wordt verweerster verweten vaak slecht bereikbaar te zijn geweest en afspraken regelmatig niet te zijn nagekomen. Naar het oordeel van het hof heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het klachtonderdeel is ongegrond.

5.9 Klachtonderdeel e

5.9.1 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster hem onvoldoende deskundig te hebben geadviseerd over zijn kansen in hoger beroep. Naar het hof begrijpt gaat het om het hoger beroep tegen voornoemde vonnissen van 16 augustus 2007 en 20 augustus 2008. Verweerster heeft in die zaken geen hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel getuigt het niet instellen van hoger beroep, gelet op de inhoud van die vonnissen, geenszins van onvoldoende deskundig advies. Verweerster kon zeer wel adviseren geen hoger beroep in te stellen. Dat verweerder een goede hoop op succes koesterde verplichtte verweerster niet toch hoger beroep in te stellen. Het klachtonderdeel is ongegrond.

5.10 Mitsdien dient als volgt te worden beslist.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing waarvan beroep maar alleen voor zover daarin is geoordeeld dat het eerste deel van klachtonderdeel a ongegrond is;

en, in zoverre opnieuw recht doende:

- verklaart klager in zoverre niet-ontvankelijk;

- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter,  mrs. W.M. Poelmann, J.S.W. Holtrop, C.M. Pannekoek-Dubois en G.J. Niezink, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.