ECLI:NL:TAHVD:2011:YA2162 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 5929

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2011:YA2162
Datum uitspraak: 02-09-2011
Datum publicatie: 22-11-2011
Zaaknummer(s): 5929
Onderwerp:
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beroep op doorbreking van het appelverbod niet gehonoreerd. Geen beroep mogelijk tegen beslissing van de raad op wrakingsverzoek.

2 september 2011

No. 5929

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

appellant

tegen:

verweerder.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 5 november 2010, onder nummer 10-144, aan partijen toegezonden op 5 november 2010, waarbij het verzoek tot wraking van verweerder ongegrond is verklaard.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij appellant van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 november 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder;

- schrijven van verweerder aan het hof van 29 maart 2011.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 juli 2011, waar appellant is verschenen.

3. De beoordeling

3.1. Artikel 47 lid 2 van de Advocatenwet bepaalt dat de artikelen 512 tot en met 519 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van de leden van de raden van discipline. Ingevolgde het bepaalde in artikel 515 lid 5 Sv staat tegen een beslissing naar aanleiding van een wrakingverzoek geen rechtsmiddel open.

Appellant heeft aangevoerd dat in de onderhavige zaak aanleiding bestaat voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.

3.2. Het hof stelt voorop dat slechts dan sprake kan zijn van een uitzondering op de regel dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een beslissing op een wrakingverzoek indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied daarvan is getreden, dan wel zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het wrakingverzoek niet kan worden gesproken.

3.3. Appellant heeft zich beroepen op veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen. Hij heeft dienaangaande klachten geformuleerd. Hij is mitsdien in zoverre ontvankelijk in hoger beroep.

3.4. Ten aanzien van de vraag of door de wrakingskamer een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden, dat aanleiding kan vormen voor doorbreking van het appelverbod, overweegt het hof als volgt.

3.5. Appellant voert aan dat verweerder, in strijd met artikel 2.3 van het Reglement wrakingskamer van de Raad van Discipline ressort Arnhem, contact heeft opgenomen met de griffier en de voorzitter van de wrakingskamer.

 Ter zitting heeft appellant zijn klacht voor zover die betrekking heeft op het contact van verweerder met de voorzitter van de wrakingskamer niet gehandhaafd.

 Genoemd artikel 2.3 heeft betrekking op de leden van de wrakingskamer, niet op de griffier. De stelling van appellant dat verweerder bij het opstellen van zijn schriftelijke reactie hulp heeft ontvangen van de griffier, wordt door verweerder betwist. Er zijn het hof geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit de juistheid van deze stelling kan worden afgeleid, zodat moet worden aangenomen dat die hulp niet is ontvangen. De stelling van appellant dat de griffier behulpzaam is geweest bij het indienen van de schriftelijke reactie is in zoverre juist dat zij de reactie van appellant heeft doorgeleid naar de wrakingskamer, maar deze hulp is niet ontoelaatbaar en levert geen schending op van een fundamenteel rechtsbeginsel.

De klacht faalt.

3.6. In de tweede plaats gaat appellant in op de behandeling van het wrakingverzoek. Hij stelt, kort gezegd, dat de behandeling van het verschoningsverzoek van mr. K. door de verschoningskamer aan de behandeling van de tuchtzaken vooraf had moeten gaan zodat de behandeling van de tuchtzaken op 4 oktober 2010 aangehouden had moeten worden. Door de aanhouding niet te verlenen bestaat er grond voor wraking van verweerder, de voorzitter van de kamer die op 4 oktober 2010 de klachtzaken tegen appellant zou gaan behandelden. Dit standpunt van appellant is door de wrakingskamer verworpen.

Het hof is dienaangaande van oordeel dat, zelfs als het oordeel van de wrakingskamer onjuist zou zijn, er nog geen sprake is van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel door die kamer. Overigens is de beslissing van die kamer juist. Doordat mr. K. zich had teruggetrokken, dat wil zeggen in het wrakingsverzoek van appellant had berust (in de wandeling ook wel verschoning genoemd), bestond er geen aanleiding meer om het wrakingsverzoek tegen mr. K. te behandelen, noch om zijn ‘verschoningsverzoek’ te behandelen. De zitting van 4 oktober 2010 kon mitsdien met een vervanger voor mr. K. doorgang vinden.

De klacht faalt.

3.7. In de derde plaats meent appellant dat verweerder, in zijn hoedanigheid van kamervoorzitter, hem een termijn voor beraad had moeten gunnen ter zake de benoeming van mr. B. als vervanger voor mr. K. Appellant had willen bezien of er gronden voor wraking van mr. B. bestonden. Door hem deze termijn niet te gunnen bestond er een wrakingsgrond jegens verweerder. De wrakingskamer heeft deze wrakingsgrond verworpen.

Naar het oordeel van het hof levert de verwerping van deze wrakingsgrond geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op. Welk rechtsbeginsel geschonden is wordt door appellant ook niet gemotiveerd. Overigens is het oordeel van de wrakingskamer juist. Een termijn voor beraad hoefde niet aan appellant te worden gegund.

De klacht faalt.

3.8. In de vierde plaats verwijst appellant naar de schriftelijke reactie van verweerder aan de wrakingskamer waar staat te lezen:

Eveneens onjuist (en eigengereid) is de stelling of aanname van [verweerder], dat hij de tijd en de ruimte moest krijgen (en daarop mocht rekenen) om te “onderzoeken of er redenen zijn tot wraking van het nieuw benoemde lid” (lees: mr. B.) en daarom wel kon wegblijven.

Appellant vindt deze passage niet acceptabel, onnodig beledigend, onaanvaardbaar en een zelfstandige grond voor wraking.

Naar het oordeel van het hof kan deze klacht niet in behandeling worden genomen omdat appellant de betreffende stelling niet heeft voorgelegd aan de wrakingskamer, zodat daaromtrent niet is beslist en er derhalve ook geen sprake kan zijn van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.

3.9. In de laatste plaats snijdt appellant de kwestie aan van het onbeantwoord laten van ‘de vraag waarop de door de griffier aan ondergetekende gestelde uiterste inzendtermijn is gebaseerd’.

Hij beklaagt zich erover dat hem voor de zitting van 4 oktober 2010 geen gelegenheid meer werd geboden stukken over te leggen terwijl de deken die gelegenheid wel kreeg. Appellant meent, zo begrijpt het hof hem, dat zowel het onbeantwoord laten van vragen dienaangaande als de beslissing zelf moet worden gezien ‘als partijdigheid, subjectiviteit en vooringenomenheid van de voorzitter’.

De wrakingskamer heeft deze wrakingsgrond verworpen.

Naar het oordeel van het hof heeft de wrakingskamer, beslissende zoals zij deed, geen fundamentele rechtsbeginselen geschonden. Een beginsel dat zou zijn geschonden, wordt door appellant ook niet genoemd. De enkele omstandigheid dat appellant het niet eens is met het oordeel van de wrakingskamer is onvoldoende voor doorbreking van het appelverbod.

Bovendien is het oordeel van de wrakingskamer juist.

De klacht faalt.

3.10. Nu geen van de klachten leidt tot het oordeel dat door de wrakingskamer een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden faalt het beroep op doorbreking van het appelverbod. Dat beroep dient derhalve te worden verworpen.

4. De beslissing

Het hof:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.C. van Oven, A.D.R.M. Boumans en H.D. Cotterell, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2011.