ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1391 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 5776

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1391
Datum uitspraak: 14-02-2011
Datum publicatie: 02-03-2011
Zaaknummer(s): 5776
Onderwerp:
  • Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Kantoorgenoot
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verwijt fouten van kantoorgenoot niet te hebben voorkomen en later wel diens rekening te hebben geïncasseerd. Ongegrond in verband met aanvankelijk onbekendheid en daarna herstellend handelen.

14 februari 2011

No. 5776

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder

tegen:

klager.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 23 maart 2010, onder nummer 09-088A, aan partijen toegezonden op 23 maart 2010, waarbij de klachtonderdelen a, b, c, en d van een klacht van klager tegen verweerder gegrond en de klachtonderdelen e en f ongegrond zijn verklaard.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 april 210 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klager;

- schrijven van de gemachtigde van klager aan het hof van 2 juni 2010;

- schrijven van de gemachtigde van klager aan het hof van 25 november 2010;

- schrijven van de gemachtigde van klager aan het hof van 2 december 2010.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 december 2010, waar verweerder is verschenen.

3. De klacht

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet:

a. bekend was met het bedrog van mr. X ter zake van een (door mr. X gepretendeerde, doch niet in gang gezette) bodemprocedure tegen een financiële instelling (hierna: de bank);

b. een schriftelijke toezegging om te reageren op een namens klager verstuurde e-mail niet is nagekomen;

c. tot incasso van drie facturen is overgegaan zonder voorafgaande aanmaning en zonder te hebben gereageerd op een schriftelijk verzoek om nadere informatie;

d. in het vervolg op de incassoprocedure niet te hebben gereageerd op verzoeken bewijs over te leggen van de gevoerde bodemprocedure tegen de bank.

4. De feiten

Het hof gaat van de volgende feiten uit:

(i) Klager heeft zich in augustus 2003 tot mr. X gewend voor rechtsbijstand in een zaak tegen de bank alsook voor dergelijke bijstand in een zaak tegen de belastingdienst. Mr. X is op 1 juli 2005 een maatschap met verweerder aangegaan. Mr. De Wolf fungeerde als patroon van verweerder tijdens diens advocatenstage. Verweerder werd in april 2002 beëdigd, maar kreeg vanwege een onderbreking van zijn stage eerst op 12 januari 2007 zijn stageverklaring.

(ii) Mr. X heeft een tweetal declaraties gedateerd 26 juli 2004 en een declaratie gedateerd 15 juni 2005 aan klager gestuurd. Klager heeft die declaraties onbetaald gelaten, omdat mr. X diverse daarover door klager gestelde vragen (die deze beantwoord wenste te zien alvorens hij bereid was tot betaling over te gaan) onbeantwoord liet. Bij verstekvonnis van 7 augustus 2007 is klager tot betaling van deze declaraties (in totaal € 3.989,90) veroordeeld. Verweerder was, mèt mr. X, eiser in die procedure.

(iii) Mr. X heeft zich in september 2007 van het tableau laten uitschrijven. In het kader van de financiële afwikkeling van de maatschap is afgesproken dat verweerder (onder meer) de vordering op klager zou innen. Daartoe heeft verweerder het verstekvonnis in handen van deurwaarder Y gesteld. Deze heeft vervolgens diverse beslagen ten laste van klager gelegd.

5. De beoordeling

5.1 Klager verwijt verweerder in de kern dat hij, terwijl hij - aldus klager - als toenmalig kantoorgenoot c.q. compagnon van mr. X op de hoogte was c.q. moet zijn geweest van de handelwijze van mr. X, niettemin de executie van het verstekvonnis ter hand heeft genomen en heeft doorgezet. De handelwijze die klager mr. X verwijt is dat hij (met betrekking tot de zaak tegen de bank) geveinsd heeft dat er een dagvaarding was uitgebracht die echter niet uitgebracht blijkt te zijn en (met betrekking tot de zaak tegen de belastingdienst onder meer) een termijn heeft laten verlopen waardoor een (volgens klager: succesvolle) procedure niet meer gevoerd kan worden.

5.2 De raad heeft de hiervoor onder 3 vermelde klachtonderdelen gegrond bevonden. Twee andere klachtonderdelen verklaarde de raad ongegrond.

5.3 Het hoger beroep van verweerder tegen de beslissing van de raad strekt tot vernietiging van die beslissing voor zover daarbij de klachtonderdelen a tot en met d gegrond zijn verklaard.

5.4 Klachtonderdeel b, dat blijkens de samenvatting van de klacht in de brief van de deken van 18 februari 2009 ziet op een email van verweerder van 2 april 2006, is reeds ongegrond omdat in die email geen toezegging van verweerder valt te lezen: in die email staat slechts dat verweerder een aan mr. X gerichte email van de dochter van klager op het bureau van mr. X heeft neergelegd en dat deze daarop “in de loop van de volgende week” zal reageren. Als dit vervolgens niet gebeurd, kan dit verweerder niet euvel worden geduid.

5.5 Klachtonderdeel d ziet blijkens de hiervoor bedoelde samenvatting van de deken op het feit dat verweerder niet heeft gereageerd op de brief die klager op 22 oktober 2007 aan deurwaarder Y zond.  Voor een dergelijke reactie - daargelaten welke reactie verweerder daarop had kunnen geven - is dan wel nodig dat verweerder die brief destijds onder ogen heeft gekregen. Dat is echter niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel kan daarom niet slagen.

5.5 De resterende twee klachtonderdelen laten zich gezamenlijk behandelen. Zij betreffen de hiervoor onder 5.1 beschreven kern van de klacht. Klager veronderstelt dat verweerder wist of kon weten dat mr. X redelijkerwijs geen recht kon doen gelden op betaling van de bewuste declaraties (om de hiervoor onder 5.1 aangegeven redenen). Voor wat betreft de twee facturen die zien op de zaak tegen de belastingdienst geldt dat tot op heden onduidelijk is dat van vorenbedoelde situatie sprake is. Dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld door de executie van het verstekvonnis voor wat betreft deze twee facturen te doen aanvangen en voort te zetten kan dan ook niet gezegd worden. Overigens gaat het hof ervan uit dat verweerder zijn toezegging gestand zal doen dat hij, mocht blijken dat mr. X in deze zaak inderdaad ernstige steken heeft laten vallen, ook de inning van deze declaraties verder zal staken.

5.6 Met betrekking tot de factuur die ziet op de zaak tegen de bank geldt het volgende. Blijkens zijn brief van 23 februari 2009 aan de huidige raadman van klager ging verweerder er, op grond van informatie van mr. X, ook toen nog van uit dat de dagvaarding in die zaak (die al wel was opgesteld en waarvoor dus werkzaamheden waren verricht) niet was uitgebracht omdat klager declaraties onbetaald liet. Dat verweerder, voorafgaand aan deze klachtzaak, voldoende aanleiding had om niet op die informatie van mr. X af te gaan is het hof niet gebleken. Overigens heeft verweerder al in genoemde brief de bereidheid getoond om het griffierecht ad € 241,-  te laten vervallen.

5.7 Op grond van het overwogene onder 5.5 en 5.6 acht het hof ook de klachtonderdelen a en c ongegrond.

5.8 De slotsom is dat het hoger beroep slaagt, dat het hof de uitspraak van de raad zal vernietigen en (ook) de klachtonderdelen a tot en met d ongegrond zal verklaren.

6. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 23 maart 2010 in de zaak 09-088A voor zover daarbij de klachtonderdelen a,b,c en d gegrond worden verklaard;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart die klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. A. Minderhoud, M.A. Goslings, A.H.A. Scholten en W.K. van Duren, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2011.