ECLI:NL:TAHVD:2010:YA1153 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 5379

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2010:YA1153
Datum uitspraak: 06-09-2010
Datum publicatie: 06-12-2010
Zaaknummer(s): 5379
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsverzoek afgewezen. Gestelde onjuiste tussenbeslissing leidt niet tot de conclusie dat de rechters onpartijdig zijn.

6 september 2010

No. 5379

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het wrakingsverzoek van

verzoeker

tegen:

mr. W.H.B. den Hartog Jager,

plv. voorzitter Hof van Discipline,

en tevens tegen:

mrs. W.M. Poelmann, Ch.M.E.M. Paulussen,

A.H.A. Scholten en W.A.M. van Schendel,

leden Hof van Discipline.

1. De procedure

1.1 Bij beslissing van 9 december 2008 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad), onder nummer 07-142U, aan partijen toegezonden op 11 december 2008, een klacht van Ressortsparket ‘s-Hertogenbosch tegen verzoeker ongegrond verklaard.

1.2 Tegen deze beslissing van de raad is de klager in hoger beroep gekomen bij het Hof van Discipline (verder: het hof). De zaak is behandeld ter zitting van het hof van 15 maart 2010 door mr. W.H.B. den Hartog Jager (verder: de voorzitter), en mrs. W.M. Poelmann, Ch.M.E.M. Paulussen, A.H.A. Scholten en W.A.M. van Schendel (verder: de leden).

1.3 Per brief van 16 juni 2010 heeft verzoeker de voorzitter en de leden gewraakt.

1.4 Het hof heeft het wrakingverzoek behandeld in zijn zitting van 12 juli 2010, waar verzoeker is verschenen.

1.5 Het hof heeft bij zijn beslissing acht geslagen op de stukken die op de zaak betrekking hebben en op het verhandelde ter zitting.

2. De beoordeling

2.1 Als wrakingsgrond voert verzoeker aan dat de tussenbeslissing van het hof van 21 mei 2010 in de onderhavige zaak van zodanige inhoud is dat er geen sprake meer is van de vereiste rechterlijke onpartijdigheid. Verzoeker stelt dat de tussenbeslissing onvoldoende is gemotiveerd en hij voert daarnaast een reeks van argumenten aan leidend tot de conclusie dat de tussenbeslissing onjuist is. Ter zitting heeft verzoeker zijn wrakingsgrond nader toegelicht.

2.2. Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 56 lid 6 van de Advocatenwet zijn de artikelen 512 tot en met 519 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de leden (de (plv) voorzitter daaronder begrepen) van het hof. Op grond van artikel 512 Sv kan een lid van het hof worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het hof heeft dus te onderzoeken of zich ten aanzien van degenen op wie het wrakingverzoek betrekking heeft zulke feiten en omstandigheden voordoen. Voor de beoordeling geldt dat een lid van het hof wordt vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

2.3. Vooropgesteld wordt dat bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel aangenomen wordt dat diegenen van wie de wraking is verzocht daarin niet hebben berust.

2.4. De door verzoeker aangevoerde bezwaren betreffen slechts de inhoud van de  betreffende tussenbeslissing. Verzoeker acht de beslissing onjuist en onvoldoende gemotiveerd. Volgens verzoeker kon geen eerlijke en onpartijdige rechter tot de gegeven redenering komen en dient de conclusie te zijn dat, nu dat toch is gebeurd in het nadeel van verzoeker, het oordeel over de tuchtrechtelijke laakbaarheid van zijn optreden blijkbaar al vaststaat, en daarmee het gebrek aan onpartijdigheid. Uit  het enkele  feit dat een partij met een hem onwelgevallige beslissing wordt geconfronteerd, en/of het niet eens is met een bepaalde motivering,  blijkt echter geenszins dat de voorzitter en de leden van het college dat de beslissing nam vooringenomen zouden zijn. Een in de ogen van verzoeker kennelijk onjuiste motivering in een tussenuitspraak leidt zonder - niet gebleken - bijkomende omstandigheden niet tot de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid van de voorzitter en leden van het college. Nu verzoeker geen andere gronden heeft aangevoerd en overigens ook niet van vooringenomenheid is gebleken, wordt het wrakingsverzoek afgewezen.

3. De beslissing

Het hof:

wijst af het wrakingsverzoek van 16 juni 2010 van verzoeker, gericht tegen mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, Ch.M.E.M. Paulussen, A.H.A. Scholten en W.A.M. van Schendel, leden van het Hof van Discipline.

Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. A. Beker, C.M. Pannekoek-Dubois, G.W.S. de Groot en H.D. Cotterell, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2010.