ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0434 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 5716

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0434
Datum uitspraak: 02-04-2010
Datum publicatie: 02-04-2010
Zaaknummer(s): 5716
Onderwerp:
  • Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 b Advocatenwet
  • Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 c Advocatenwet
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: In hoger beroep tegen schorsing voor onbepaalde tijd (60b) gelast hof in tussenbeslissing een nadere rapportage naar aanleiding van verweer dat ten tijde van opstelling rapportage (60c) nog niet werd gevoerd.

2 april 2010

No. 5716

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

hierna: de deken.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 18 januari 2010, onder nummer R.3282/09.114 (60c), aan partijen toegezonden op 25 januari 2010, waarbij verweerder op verzoek van de deken op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet (hierna: de Wet) voor onbepaalde tijd is geschorst in de uitoefening van de praktijk, met bijkomende beslissingen.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 februari 2010 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van de deken;

- (ambtshalve) de uitspraak van het hof van 29 augustus 2008 onder nummer 5122.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter zitting van 12 maart 2010, waar verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde, en de deken, vergezeld van een lid van de Raad van Toezicht, zijn verschenen. Overeenkomstig de ter zitting uitgesproken wens van verweerder heeft de zitting in het openbaar plaatsgehad.

3. De beoordeling

Grief 2

3.1 Grief 2 keert zich tegen het oordeel van de raad dat de kwaliteit van verweerders rechtshulpverlening bij voortduring onvoldoende is geweest.

3.2 De raad heeft (in hoger beroep onbestreden) vastgesteld dat het grootste gedeelte van de werkzaamheden op verweerders kantoor betrekking had op het aanvragen van vergunningen tot verblijf voor illegale vreemdelingen en alle mogelijke en daaruit verder nog voortkomende bestuursrechtelijke procedures (hierna: aanvraagzaken). In deze categorie zijn in 2007 400 dossiers geopend, in 2008 300, en in 2009 (tot en met augustus) 95. In de verdere opbouw van de motivering van de beslissing van de raad ligt het oordeel besloten dat de kwaliteit van de rechtshulp die verweerder in het geheel van zijn praktijk heeft verleend, kan worden afgemeten aan de kwaliteit van de rechtshulp die hij heeft verleend in de categorie aanvraagzaken. Dat oordeel is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof zich zal beperken tot die categorie.

3.3 In r.o. 2.7, slot, van zijn beslissing heeft de raad overwogen:

Uit het rapport en de stellingen van partijen blijkt dat het in het bijzonder bij de aanvraagzaken vrijwel zonder uitzondering gaat om procedures, waarvan op voorhand  – bij aanvang van de rechtsbijstand –  duidelijk is dat de kans van slagen uitermate gering tot nihil is. In de discussie tussen partijen zijn de zaken als kansloze zaken gekenmerkt.

3.4 Deze overweging vindt steun in het rapport-Blaauw, ten duidelijkste waar de rapporteur uit de mond van verweerder heeft opgetekend:

We verliezen aan het eind van de rit inderdaad al deze zaken, maar dat weten de cliënten. De bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn voor al deze mensen te weinig om een vergunning te krijgen. Het heeft geen zin om daar iets aan te voeren. Het gaat toch niet lukken.

3.5 Bij deze opstelling van verweerder is begrijpelijk en aanvaardbaar dat de rapporteur zijn kwalificatie “kansloze zaken” in zijn rapport niet heeft onderbouwd met concrete gegevens van een representatief aantal aanvraagzaken, maar heeft volstaan met een enkel voorbeeld (de zaak-T., par. 5.2), en met bespreking van een tweetal zaken die door verweerder als tegenvoorbeelden naar voren zijn gebracht (par. 5.3).

3.6 Na de inzending van het rapport aan de raad, en in het bijzonder in hoger beroep (in grief 2 en de daarop bij pleidooi gegeven toelichting) heeft verweerder echter alsnog betwist dat de aanvraagzaken kunnen worden aangemerkt als kansloos.

3.7 Gegeven dat een schorsing op de voet van artikel 60b van de Wet de betrokken advocaat hard treft, acht het hof uit het oogpunt van zorgvuldige rechtspleging termen aanwezig om verweerder de gelegenheid te bieden in dit hoger beroep alsnog te (doen) weerleggen dat de door Blaauw als voorbeeld gekozen zaak-T. naar slagingskans representatief is voor de gehele categorie aanvraagzaken. Het door de deken behartigde belang staat daaraan niet in de weg, nu de door de raad uitgesproken schorsing van kracht blijft zolang op het hoger beroep niet ten principale is beslist.

3.8 In overeenstemming met de strekking van grief 1 zal het hof een (tweede) rapporteur benoemen, als bedoeld in artikel 60d, lid 1 van de Wet. Weliswaar is ’s hofs bevoegdheid daartoe niet uitdrukkelijk voorzien in artikel 60b, lid 4 van de Wet, maar daaruit leidt het hof niet af dat de wetgever het hof niet heeft willen toestaan te doen wat het in de onderhavige zaak uit het oogpunt van zorgvuldige rechtspleging in hoger beroep geboden acht.

3.9 In de laatste volzin van r.o. 2.7 van zijn beslissing heeft de raad uitdrukkelijk in het midden gelaten dat het indienen en vervolgen van kansloze aanvragen niet altijd een zinloze procedure oplevert. In de daarop aansluitende r.o. 2.8 ligt het oordeel besloten dat verweerder zijn cliënten behoorde te informeren omtrent de slagingskans van de aanvraag, en met hen behoorde te overleggen of – bij de geschatte slagingskans –  het indienen en vervolgen van de aanvraag zinvol zou zijn, gelet op de belangen en prioriteiten van de cliënt; alsmede het oordeel dat verweerder deze verplichting heeft verzaakt. De beide laatstbedoelde oordelen zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat verweerders rechtshulpverlening in dit opzicht tekortschoot. De rapporteur behoeft dit aspect van de zaak dus niet in zijn onderzoek te betrekken.

3.10 Grief 2 keert zich wel mede tegen het feitelijk oordeel van de raad dat aan verweerder niet afzonderlijk per instantie een volmacht is verleend  tot instelling van een rechtsmiddel bij die instantie. De rapporteur wordt daarom mede verzocht om te onderzoeken of, en zo ja hoe uit de dossiers blijkt dat voldaan is aan deze eis, waarvan de juistheid op zichzelf door de grief niet wordt bestreden.

3.11 Zoals eerder gememoreerd heeft de raad zich niet uitgesproken over het al dan niet zinvolle van het indienen en verder vervolgen van kansloze aanvragen. Jegens de rapporteur heeft verweerder het standpunt ingenomen dat een vreemdeling baat kan hebben bij de enkele aanhangigheid van een aanvraag dan wel van vervolgprocedures in aanvraagzaken, hoe gering ook de kans is op inwilliging ervan. Grief 2 herneemt dit standpunt. De rapporteur wordt verzocht mede de vraag te behandelen of dit standpunt steun vindt in het vreemdelingenrecht en/of de uitvoeringspraktijk daarvan; en zo ja, op welke wijze vreemdelingenadvocaten –naar gangbare opvattingen– dat aspect betrekken bij hun rechtshulpverlening.

Inrichting van het onderzoek

3.12 Overeenkomstig het voorstel van verweerder – ten aanzien waarvan de deken zich heeft gerefereerd –  zal het hof tot rapporteur benoemen Prof. mr. P. Boeles, emeritus hoogleraar immigratierecht aan de Universiteit Leiden, thans als adviseur verbonden aan het Instituut voor immigratierecht van die universiteit, en oud-advocaat (1975-2001). Prof. Boeles heeft zich inmiddels bereid verklaard deze benoeming te aanvaarden.

3.13 Met ter zitting gebleken instemming van verweerder zal het onderzoek zich kunnen beperken tot aanvraagzaken waarin het dossier is geopend in de jaren 2008 en 2009. In afwachting van verder debat over grief 5 schort het hof overigens zijn oordeel op omtrent de vraag welke betekenis toekomt aan zaken waarin het dossier is geopend in de periode van 1 oktober 2008 tot 1 november 2009, de periode waarin verweerder was geschorst op de voet van artikel 48, lid 2, aanhef en letter c van de Wet.

3.14 Uit deze zaken zal volgens een in overleg met partijen te bepalen methode een steekproef worden genomen tot een in overleg met partijen te bepalen aantal. (waarbij het hof opmerkt dat zijn eigen gedachten voorshands uitgaan naar een aantal van 25 zaken, waarin begrepen de drie zaken die besproken zijn in het rapport-Blaauw, par. 5.2 en 5.3).

3.15 Ten aanzien van elk van de aldus te selecteren zaken zal aan de rapporteur worden verzocht de vragen te beantwoorden die hierboven zijn omschreven in 3.7 (kort gezegd: de slagingskans van de aanvraag), 3.10 (kort gezegd: de verlening van de vereiste volmacht(en)) en 3.11 (kort gezegd: de zin van de geëntameerde procedure(s) in het licht van de slagingskans).

Voorts zal aan de rapporteur worden verzocht om op basis van de aldus vergaarde  gegevens omtrent de bestudeerde zaken, een conclusie te trekken omtrent de kwaliteit van de rechtshulpverlening van verweerder in die zaken, mede met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.9 is overwogen (kort gezegd: dat informatie en overleg tekortschoten).

3.16 Met overeenkomstige toepassing van de slotzin van artikel 60d, lid 2 van de Wet zal het hof bepalen dat verweerder zekerheid dient te stellen voor de betaling van de kosten van het onderzoek van de rapporteur. Verweerder heeft zich ter zitting daartoe bereid en in staat verklaard.

3.17 Het hof zal zijn voorzitter machtigen om telkens wanneer de rapporteur, dan wel partijen, dan wel één van partijen daarom verzoekt, alsmede indien de voorzitter zulks ambtshalve geraden acht, nadere aanwijzingen te geven omtrent de inrichting van het onderzoek.

Grief 1

3.18 Grief 1 strekt ten betoge dat indien de raad van discipline op de voet van artikel 60d, lid 1 van de Wet een rapporteur heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek, de betrokken advocaat recht heeft op contra-expertise.

3.19 Ter zitting gevraagd naar de onderwerpen waarop zodanige contra-expertise in dit stadium van de onderhavige zaak betrekking zou moeten hebben, heeft verweerder bij monde van zijn raadsman verklaard: enkel op de materie van grief 2, en dan beperkt tot de aanvraagzaken; niet tevens op de materie van de grieven 3 en 4.

3.20 Het hof constateert dat het aldus nader afgebakende oogmerk van grief 1 wordt verwezenlijkt door de onderzoeksopdracht die het hof hierboven heeft geformuleerd. Aldus is aan grief 1 het belang ontvallen, zodat deze geen behandeling meer behoeft.

4. De beslissing

Het hof:

- gelast een onderzoek als omschreven in r.o.  3.15;

- benoemt tot rapporteur Prof. mr. P. Boeles;

- bepaalt de grondslag van de vergoeding van de rapporteur op € .. per uur, te vermeerderen met BTW;

- stelt het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten voorshands op          € .. , te vermeerderen met BTW;

- bepaalt dat verweerder zekerheid dient te stellen voor de betaling van dit bedrag, door overmaking ervan naar de bankrekening van de deken binnen veertien dagen na de verzending van deze beslissing;

- bepaalt dat het onderzoek geen doorgang zal vinden indien verweerder in gebreke blijft met tijdige overmaking als evenbedoeld;

- machtigt de voorzitter, mr. C.J.J. van Maanen, om namens het hof nadere aanwijzingen te geven omtrent de inrichting van het onderzoek, als nader omschreven in r.o. 3.17;

- houdt elke verdere beslissing aan.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. E.A. Mout-Bouman, A.H.A. Scholten, G.R.J. de Groot en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2010.