ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0394 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 5454

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0394
Datum uitspraak: 05-03-2010
Datum publicatie: 18-03-2010
Zaaknummer(s): 5454
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Verweerder trad betalend op terwijl klager voor toevoeging in aanmerking kwam.Klager wekte indruk groepsactie namens mede belanghebbende te willen starten. Gegrond. Geen maatregel. Klacht over onvoldoende voortvarendheid. Ongegrond.

5 maart 2010

No. 5454

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

klager,

tegen:

verweerder.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 30 maart 2009, onder nummer B131-2008, aan partijen toegezonden op 31 maart 2009, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 april 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

-  de antwoordmemorie van verweerder;

- een schrijven van klager aan het hof van 16 april 2009;

- een schrijven van klager aan het hof van 7 juni 2009;

- een schrijven van klager aan het hof van 27 juli 2009;

- een schrijven van klager aan het hof van 28 augustus 2009.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 december 2009, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3. De klacht

 De klacht houdt het volgende in:

1. verweerder heeft klager laten betalen voor zijn werkzaamheden terwijl klager in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand;

2. verweerder is onvoldoende voortvarend te werk gegaan en is niet bereid geweest een procedure tegen de verhuurder te beginnen.

4. De feiten

Het volgende is komen vast te staan:

4.1 Klager heeft zich in 2005 op verwijzing van het Juridisch Loket tot verweerder gewend in verband met een geschil met zijn toenmalige verhuurder, waarover een procedure bij de huurcommissie aanhangig was. De verwijzing door het Juridisch Loket was op basis van een zogenoemde Lichte Adviestoevoeging waarvoor klager aan verweerder een eigen bijdrage van EUR 13,50 diende te betalen en ook betaald heeft.

4.2 Op 6 oktober 2005 heeft een eerste gesprek tussen klager en verweerder plaatsgevonden. Bij brief van 11 november 2005 heeft verweerder aan klager een bevestiging van dit gesprek gezonden, waarin onder meer was vermeld dat klager aan verweerder had meegedeeld huurder te zijn van woonruimte op het in die brief aangegeven adres; dat klager te kampen had met gebreken in die woonruimte die door de verhuurder niet adequaat werden opgelost en dat er een procedure ex artikel 7:257 BW aanhangig was inzake huurverlaging in verband met gebreken. Voorts werd in die brief aan klager bevestigd dat het uurtarief van verweerder EUR 175,- beloopt, exclusief 5% kantoorkosten en 19% BTW.

4.3 Op 19 januari 2006 heeft verweerder klager bijgestaan bij een hoorzitting van de Huurcommissie. Op 31 maart 2006 heeft deze commissie uitspraak gedaan in voor klager negatieve zin. Bij brief van 26 april 2006 besprak verweerder de uitspraak en wees hij op de mogelijkheid een procedure in te stellen bij de kantonrechter, maar waarschuwde hij tevens dat dit tijd en geld zou kosten en risico’s zou meebrengen. Nadat op 2 mei 2006 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen klager en verweerder heeft verweerder bij brief van 10 mei 2006 aan klager bericht dat hij het, gelet op het financiële belang van klager alsook op de kosten van een procedure, niet zinvol achtte een procedure bij de kantonrechter aan te spannen. Daarbij wees hij klager er op dat de vordering van klager in financiële zin begrensd was omdat de huur inmiddels was beëindigd en dat hij klager al gauw 15 uren in rekening zou moeten brengen. Behoudens tegenbericht zou verweerder zijn einddeclaratie zenden en overgaan tot sluiting van zijn dossier. Bij brief van 24 mei 2006 bevestigde verweerder het dossier te hebben gesloten.

4.4 Verweerder heeft klager voor zijn werkzaamheden een drietal facturen gezonden, te weten één d.d. 29 december 2005 ten bedrage van EUR 852,78, één d.d. 14 maart 2006 ten bedrage van EUR 573,94  en één d.d. 16 mei 2006 ten bedrage EUR 286,96, telkens inclusief BTW. Klager heeft deze facturen telkens betaald.

4.5 Bij brief van 1 oktober 2006 heeft klager aan verweerder onder meer bericht niet tevreden te zijn met het resultaat, alsmede dat hem uit intussen door hem ingewonnen informatie was gebleken dat de hem in rekening gebrachte bedragen niet in overeenstemming zijn met de gegevens van het Juridisch Loket.

4.6 Bij brief van 9 januari 2007 schreef verweerder vervolgens aan klager dat verweerder en klager in een onderhoud van 2 november 2006 hadden besproken dat gelet op de destijds te verwachten (collectieve) actie met medebewoners het uurtarief van EUR 175,- van toepassing was (geweest), alsmede dat zij beiden zich gerealiseerd hadden dat zij geen aanvraag voor gefinancierde rechtshulp hadden gedaan, alsmede dat klager daarover ook nooit begonnen was. Voorts werd in die brief als gemaakte afspraak genoemd dat verweerder bereid is klager op basis van gefinancierde rechtshulp te helpen bij verdere actie tegen de voormalige verhuurder, alsmede dat verweerder daarvoor een aanvraag zal indienen en de eigen bijdrage niet aan klager in rekening zal brengen. 

4.7 De aangevraagde toevoeging werd op 14 maart 2007 geweigerd om reden dat – kort gezegd – voor de behartiging van het in het geding zijnde belang in redelijkheid geen rechtsbijstand van een advocaat nodig was.

4.8 Nadien is er door verweerder nog met de verhuurder gecorrespondeerd , welke correspondentie echter niet een klager bevredigend resultaat opleverde.

4.9 Bij e-mail van 10 oktober 2007 heeft klager verweerder betaling van EUR 750,- aangeboden voor het voeren van een procedure. Verweerder is niet ingegaan op dit aanbod. Hij heeft bij brief van 19 oktober 2007 aangegeven te betwijfelen of een procedure gelet op het geringe financiële belang zinvol zou zijn en gewezen op het kostenrisico van een procedure in relatie tot de eventuele baten. In die brief heeft hij een alternatief scenario voorgesteld. Hierop is door klager gereageerd met de mededeling dat hij “het wel degelijk zinvol vond om door te gaan” en uitging van een inzet van verweerder op basis van “no curry no pay” (het hof begrijpt: “no cure no pay”). Het alternatieve scenario zou volgens klager verloren tijd zijn.

4.10 Voor zijn werkzaamheden van na mei 2006 heeft verweerder geen kosten aan klager in rekening gebracht.

5. Beoordeling

5.1 De Raad heeft zijn oordeel over klachtonderdeel 1 gebaseerd op de overwegingen dat – kort gezegd - verweerder er weliswaar beter aan zou hebben gedaan om klager schriftelijk te bevestigen dat hij niet op basis van een toevoeging voor klager en diens medehuurders zou optreden zodat daarover bij klager geen enkele onduidelijkheid zou kunnen bestaan, maar dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, nu klager wel zijn uurtarief aan klager heeft bevestigd, klager daartegen niet heeft geprotesteerd en klager de declaraties heeft voldaan. Voorts heeft verweerder, toen klager zich in oktober 2006 opnieuw tot hem wendde, de gemaakte financiële afspraken schriftelijk bevestigd en alsnog een toevoeging voor de werkzaamheden vanaf dat moment aangevraagd, welke aanvraag werd afgewezen. Verweerder heeft voor deze werkzaamheden geen kosten in rekening gebracht.

5.2 Hiertegen heeft klager allereerst aangevoerd – zakelijk weergegeven - dat er nimmer sprake van is geweest dat verweerder niet slechts voor klager maar tevens voor medehuurders zou optreden in een collectieve actie.

5.3 Weliswaar staat vast dat klager niet geprotesteerd heeft tegen het uurtarief en de declaraties van verweerder heeft betaald, maar klager heeft in dat verband wel aangevoerd dat hij uit van het Juridisch Loket verkregen informatie had begrepen dat zijn inkomen dusdanig was dat hij in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp, met dien verstande dat hij wel een eigen bijdrage zou moeten betalen. Hij verkeerde naar zijn zeggen in de veronderstelling dat verweerder, naar wie het Juridisch Loket hem had verwezen, hem op basis van gefinancierde rechtshulp zou bijstaan en dat het hem door verweerder genoemde uurtarief van EUR 175,- aan hem in rekening zou worden gebracht totdat daarmee het bedrag van de eigen bijdrage zou zijn bereikt. Hij heeft begrepen dat die eigen bijdrage EUR 769, - beliep, mogelijk te vermeerderen met BTW en wat extra kosten. Met de derde nota werd dat bedrag overschreden.

5.4 Het hof stelt voorop dat, tenzij verweerder goede gronden had om aan te nemen dat klager niet in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, hij bij het begin van de zaak met klager had moeten bespreken of er termen waren om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Verweerder had voorts, indien klager - die mogelijk in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp - verkozen zou hebben daarvan geen gebruik te maken, dit schriftelijk moeten vastleggen. Uit niets blijkt dat verweerder bij de aanvang van zijn werkzaamheden of op enig ander moment vóór 2 november 2006 met klager de eventuele mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp heeft besproken. Dat er een goede grond bestond om aan te nemen dat klager niet voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking kwam is evenmin gebleken. Dat het de bedoeling was dat verweerder niet alleen voor klager maar tevens voor diens medehuurders zou optreden zoals verweerder stelt, is niet aannemelijk geworden. In alle beschikbare correspondentie betreffende het geschil met de verhuurder, zoals de brieven van 26 april 2006 en 10 mei 2006, wordt slechts gerept van gebreken in de woning van klager. Ook nam verweerder bij de inschatting van de wenselijkheid van een vervolgprocedure slechts het individuele belang van klager als het belang van de zaak in aanmerking. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat klachtonderdeel 1 gegrond is.  Daaraan doet niet af dat klager niet geprotesteerd heeft tegen het hem door verweerder bevestigde uurtarief en de nota’s heeft voldaan, nu daaruit niet volgt dat klager verkozen heeft de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp niet te onderzoeken. Bij brief van 1 oktober 2006 heeft klager overigens alsnog bezwaar gemaakt tegen de gedeclareerde bedragen.

5.5 Verweerder is naar aanleiding van de brief van 1 oktober 2006 onverwijld met klager in overleg getreden. Hij is met hem overeengekomen dat hij toch nog nadere werkzaamheden zou gaan verrichten, daarvoor een toevoeging zou aanvragen en de eigen bijdrage niet in rekening zou brengen. Ofschoon de toevoegingsaanvraag werd afgewezen heeft verweerder de door hem nog verrichte werkzaamheden niet bij klager in rekening gebracht. Gelet op deze feiten en omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om, hoewel klachtonderdeel 1 gegrond is, een maatregel aan verweerder op te leggen.

5.6 Naar aanleiding van klachtonderdeel 2 overweegt het hof dat dit blijkens daarop gegeven  toelichtingen geen betrekking heeft op de bijstand die verweerder heeft verleend voordat de huurcommissie uitspraak deed, maar op hetgeen daarna is geschied en met name het feit dat verweerder geen procedure bij de kantonrechter is begonnen.  De Raad heeft in zijn beoordeling van dit klachtonderdeel vooropgesteld dat de advocaat voor het – in overleg met de cliënt – te voeren beleid een ruime mate van vrijheid toekomt en dat in het algemeen een tuchtrechtelijke maatregel eerst geïndiceerd kan zijn indien de advocaat kennelijk onjuist optreedt of adviseert en de belangen van de cliënt daardoor schaadt of kunnen worden geschaad. De Raad heeft voorts het advies van verweerder om geen gebruik te maken van de mogelijkheid een procedure bij de kantonrechter te beginnen, evenals zijn verdere handelwijze getoetst aan deze uitgangspunten. De Raad is daarbij, naar ’s hofs oordeel terecht en op goede gronden, tot de slotsom gekomen dat klachtonderdeel 2 ongegrond is. Voor zover klager bedoeld heeft tegen dit oordeel in te brengen dat verweerder geen procedure heeft willen beginnen omdat hij een relatie onderhield met de tegenpartij gaat het hof daaraan voorbij nu dit niet aannemelijk is geworden.

6. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 30 maart 2009, voor zover daarbij klachtonderdeel 1 ongegrond is verklaard;

- verklaart klachtonderdeel 1 alsnog gegrond;

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline voor het overige.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. R.W. de Ruuk, W.M. Poelmann, J.P. Balkema en H.M.A. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken.