ECLI:NL:TAHVD:2009:YA0534 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 5296

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2009:YA0534
Datum uitspraak: 29-05-2009
Datum publicatie: 20-04-2010
Zaaknummer(s): 5296
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Verweerder antwoordde de deken niet bij de instructie van 2 klachten. Gegrond. 4 weken voorwaardelijke schorsing.

29 mei 2009

No.  5296

Hof van Discipline

Beslissing

Naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

deken.

1.   Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 25 augustus 2008, onder nummer B63-2008, aan partijen toegezonden op 26 augustus 2008, waarbij het dekenbezwaar gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 2 weken is opgelegd.

2. Het geding in hoger beroep

2.1  De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen is op 24 september 2008 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

-  de antwoordmemorie van de deken van 10 november 2008;

- een brief van verweerder van 12 maart 2009 met als bijlage een rapport van mevrouw s, psychologe, van 3 februari 2009;

- de pleitaantekeningen van de gemachtigde van verweerder.

2.3  Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 maart 2009, waar gemachtigde van verweerder en de waarnemend deken, zijn verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

3. Het bezwaar

3.1 Het bezwaar van de deken houdt het volgende in:

In een tweetal klachtprocedures, ingediend door een tweetal advocaten, heeft verweerder in het geheel niet gereageerd op brieven van de deken en de verzoeken om een reactie.

3.2 De (toenmalig waarnemend) deken heeft zich ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de raad op 30 juni 2008 akkoord verklaard met bovenstaande formulering van het dekenbezwaar.

3.3 Verweerder heeft geen grief gericht tegen deze omschrijving van het dekenbezwaar.

4. De feiten

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

(a) De deken heeft in de periode van januari tot mei 2008 onderzoek verricht naar een tweetal klachten betreffende verweerder.

(b) De eerste klacht betrof een klacht van een advocaat die gedurende geruime tijd - in totaal bijna vijf jaren - tevergeefs had getracht met verweerder te komen tot een financiële afrekening in verband met een door verweerder van deze advocaat overgenomen strafzaak op toevoegingsbasis. Uiteindelijk, nadat iedere reactie van verweerder op vele schriftelijke verzoeken van deze advocaat was uitgebleven en ook een eerdere bemiddelingspoging van de voormalig deken vruchteloos was gebleken, heeft deze advocaat bij brief van 9 januari 2008 bij de deken een klacht tegen verweerder ingediend.

(c) De stafjurist van de deken heeft vervolgens bij brief van 17 januari 2008 de klacht ter kennis gebracht van verweerder en hem verzocht binnen een termijn van twee weken na dagtekening van de brief schriftelijk te reageren. Bij brief van 4 februari 2008 heeft de stafjurist van de deken verweerder nogmaals gevraagd om op de klacht te reageren. Omdat ook hier geen reactie op volgde, is verweerder bij rappelbrief van 27 februari 2008 voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ten aanzien van de klacht aan de deken kenbaar te maken, waarbij op voorhand werd aangekondigd dat bij gebreke daarvan een dekenbezwaar tegen verweerder zou worden ingediend.

(d) De tweede klacht, van een andere advocaat, had eveneens betrekking op een overgenomen (straf)zaak. Deze advocaat stond een cliënt [verder: de heer X] bij die eerder door verweerder was bijgestaan. Namens de heer X heeft deze advocaat een tweetal beschikkingen van de rechtbank Breda, gewezen in de periode dat verweerder de heer X nog juridische bijstand verleende, bij verweerder opgevraagd. Maar ondanks de talloze verzoeken tot toezending van deze beschikkingen - blijkens de klachtbrief van deze advocaat van 22 februari 2008 aan de deken: tien telefonische en drie schriftelijke verzoeken -  heeft verweerder niet voldaan aan het verzoek om de gevraagde beschikkingen te verstrekken. Evenmin heeft hij op andere wijze een reactie aan deze advocaat gegeven.

(e) Ook ten aanzien van deze klacht heeft de stafjurist van de deken verweerder verzocht te reageren. Eerst bij brief van 27 februari 2008, vervolgens nog een keer bij rappelbrief van 20 maart 2008. Ook op deze brieven heeft verweerder niet geantwoord.

(f) In een laatste poging om verweerder een reactie te ontlokken, heeft de deken zich bij brief van 14 april 2008 persoonlijk tot verweerder gewend en hem (andermaal) gewezen op zijn verplichtingen uit hoofde van gedragsregel 37. In deze brief heeft de deken verweerder een termijn gesteld van één week om omstandigheden aan te voeren die het aanhoudende stilzwijgen van verweerder zouden kunnen rechtvaardigen. Ook op deze brief heeft verweerder niet geantwoord.

(g) Bij brief van 24 april 2008 heeft de deken een dekenbezwaar bij de raad ingediend.

(h) Bij brief van 27 mei 2008, heeft de advocaat van de heer X aan de deken laten weten dat hij inmiddels de twee ontbrekende beschikkingen van de rechtbank Breda had ontvangen en dat hem daaruit financiële malversaties van verweerder waren gebleken.

(i) Uit de eerste beschikking van 7 maart 2007 (rk-nummer 06/594) van genoemde rechtbank naar aanleiding van een verzoekschrift ex artikel 89 WvSv, blijkt dat aan de heer X een bedrag van € 270,-- is toegekend wegens een ten onrechte ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Dit bedrag is door de rechtbank Breda op de derdengeldrekening van verweerder overgemaakt. Verweerder heeft dit bedrag niet aan de heer X betaald.

(j) Uit de tweede beschikking van 7 maart 2007 (rk-nummer 06/595) naar aanleiding van een verzoekschrift ex artikel 591 a WvSv, blijkt dat de rechtbank Breda een bedrag van € 10.540,-- aan de heer X heeft toegekend wegens het maken van kosten van rechtsbijstand in de strafzaak. Dit bedrag is op de derdengeldrekening van verweerder bijgeschreven. De brief van 27 mei 2009 van de advocaat van heer X vermeldt dat de werkgever van de heer X een bedrag van  10.000,-- (= € 4.537,80) aan de heer X had geleend ten behoeve van de door de verweerder te maken kosten van rechtsbijstand. Dit bedrag is ook feitelijk aan verweerder ter beschikking gesteld. In totaal heeft verweerder derhalve een bedrag van € 15.077,80 voor de door hem voor de heer X verrichte werkzaamheden ontvangen.

(k) Voor de kosten van rechtsbijstand die boven het door de werkgever ter beschikking gestelde bedrag van fl 10.000,-- uitstegen, heeft de heer X van verweerder niet een aanvullende nota ontvangen.       

(l) De hiervoor beschreven klachten van de twee advocaten zijn aanhangig gemaakt bij de raad. In de eerste klachtzaak, waarin verweerder weigerachtig is geweest om tot financiële afwikkeling over te gaan na overname van een zaak, heeft de raad bij beslissing van 25 augustus 2008 (zaaknr. B80-2008) de klacht gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken opgelegd, met de bepaling dat de schorsing niet ten uitvoer zou worden gelegd indien verweerder binnen dertig dagen na het onherroepelijk worden van de beslissing van de raad aan klager zou hebben voldaan al hetgeen klager uit hoofde van de door hem verrichte werkzaamheden nog toekwam. Ook tegen die beslissing heeft verweerder hoger beroep ingesteld, bij het hof bekend onder nummer 5297. In de tweede klachtzaak, waarin verweerder onder meer werd verweten niet te hebben voldaan aan het verzoek tot afgifte van een tweetal beschikkingen van de rechtbank, was op 25 augustus 2008 nog geen beslissing gegeven.

(m) Op 22 september 2008 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de deken. Tijdens dit gesprek is een aantal afspraken gemaakt met het doel de bij verweerder gerezen problemen het hoofd te bieden en te voorkomen dat verweerder in de toekomst opnieuw in problemen geraakt. Een van de afspraken is geweest dat verweerder de kwesties met de twee hiervoor bedoelde advocaten, die hadden geleid tot de twee klachtzaken en het onderhavige dekenbezwaar, diende op te lossen. Ingevolge deze afspraak heeft verweerder aan al zijn (financiële) verplichtingen jegens deze twee advocaten voldaan. De desbetreffende advocaten hebben daarop hun klachten tegen verweerder ingetrokken.    

4.2 Het hof gaat uit van deze feiten die in hoger beroep niet zijn bestreden.

5. De beoordeling

5.1 De raad heeft het dekenbezwaar gegrond verklaard. In zijn appelmemorie van 23 september 2008 heeft verweerder zijn grieven uitsluitend gericht tegen de door de raad opgelegde maatregel, te weten een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken.

5.2 Het hof verenigt zich met de overwegingen van de raad die hebben geleid tot gegrondverklaring van het dekenbezwaar en overweegt dat de behandeling in hoger beroep niet heeft geleid tot andere beschouwingen of gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad. Op dit punt zal de beslissing van de raad derhalve worden bekrachtigd.

6. Maatregel

6.1 Het hof benadrukt dat het handelen van verweerder ernstig en zorgwekkend wordt geacht. Bij dit oordeel betrekt het hof niet alleen de feiten die hebben geleid tot het dekenbezwaar maar ook de hiervoor beschreven klachtzaken die, na het interveniërende optreden van de deken, weliswaar zijn ingetrokken maar die grond geven voor het vermoeden dat verweerder – ook in financiële aangelegenheden - moeite heeft zich te gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.     

6.2 Verweerder heeft het immers gedurende een onaanvaardbaar lange tijd laten afweten, niet alleen tegenover collega-advocaten, maar ook tegenover de deken waarbij geldt dat brieven en verzoeken van de deken nimmer mogen worden genegeerd. Tevens moet op basis van de betalingen die verweerder kort na zijn gesprek met de deken op 22 september 2008 heeft verricht, worden verondersteld dat er minstgenomen sprake is geweest van verontrustende financiële onregelmatigheden aan de zijde van verweerder.

6.3 Uit de rechtspraak van het hof kan worden afgeleid dat dergelijk handelen van een advocaat pleegt te leiden tot de maatregel van een – al dan niet voorwaardelijke – schorsing in de uitoefening van de praktijk. Het hof acht de situatie van verweerder dermate zorgelijk en urgent dat er naar het oordeel van het hof ook in dit geval niet kan worden afgezien van de maatregel van schorsing. Hieraan kan niet afdoen dat verweerder in zijn appelmemorie heeft aangevoerd dat hij zich in de nabije toekomst zal laten adviseren en coachen door zijn gemachtigde.

6.4 Uitsluitend omdat de deken in zijn memorie van antwoord heeft gesteld dat een onvoorwaardelijke schorsing op dit moment het bereikte positieve resultaat in negatieve zin zou kunnen beïnvloeden, zal het hof de door de raad opgelegde onvoorwaardelijke schorsing omzetten in een voorwaardelijke. Hierbij wordt aangetekend dat vanwege de ernst van de gedragingen van verweerder de duur van de schorsing met twee weken zal worden verlengd en aan de schorsing, naast een algemene voorwaarde, ook een bijzondere voorwaarde zal worden verbonden.

7. De beslissing

Het hof:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 25 augustus 2008, voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken is opgelegd;

en in zoverre opnieuw beslissende:

- legt met eenparigheid van stemmen aan verweerder de maatregel op van een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, echter voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren vanaf de dag van deze uitspraak;

- bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd indien:

(a)  verweerder zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging, én

(b)  verweerder gedurende de proeftijd de instructies opvolgt van de deken en van een door de deken aan te wijzen derde die toezicht houdt op de praktijkvoering van verweerder, in het bijzonder op de financiële afwikkeling van zaken;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor al het overige.

Aldus gewezen door mr. D.H.M. Peeperkorn, voorzitter, mrs. J.S.A.M. Schokkenbroek, R.W. de Ruuk, E.A. Mout-Bouwman en C.E.M. Renckens, leden in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.