ECLI:NL:TAHVD:2009:2 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 5260

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2009:2
Datum uitspraak: 15-05-2009
Datum publicatie: 25-07-2018
Zaaknummer(s): 5260
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: De klacht van de deken dat de publiciteitsuiting van verweerder niet in overeenstemming is met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en dat het gebruik van het visitekaartje het vertrouwen in de advocatuur schaadt, is ook in hoger beroep gegrond. Waarschuwing. Bekrachtiging.  

15 mei 2009

No.  5260

Hof van Discipline

Beslissing

Naar aanleiding van het hoger beroep van

verweerder,

tegen:

deken.

1.      Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Gravenhage (verder: de raad) van 14 juli 2008, nummer R.2958/07.172, aan partijen 17 juli 2008 toegezonden, waarbij de klacht gegrond is verklaard en aan verweerder de  maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

2.    Het geding in hoger beroep

2.1     De memorie (met 117 producties) waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen is 15 augustus 2008 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg,

-     de antwoordmemorie van de deken (abusievelijk getiteld ‘appelmemorie’), zonder producties,

-    brief van de deken aan het hof van 12 december 2008 met 2 bijlagen,

-    fax van verweerder aan het hof van 26 februari 2009 met 17 producties.

2.3     Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op zijn  openbare zitting van 13 maart 2009, waar de deken, en verweerder zijn verschenen. Bij die gelegenheid heeft ieder van de partijen haar, respectievelijk zijn standpunt toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.

3.    Het dekenbezwaar

De raad heeft het dekenbezwaar - door de raad aangeduid als ‘klacht’, terwijl de deken als ‘klaagster’ is aangeduid - als volgt omschreven:

    De klacht houdt in dat de publiciteitsuiting van verweerder niet in overeenstemming is met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en dat het gebruik van het visitekaartje het vertrouwen in de advocatuur schaadt. Klaagster acht het handelen in strijd met art. 46 Advocatenwet en met gedragsregel 1.

Tegen deze omschrijving is noch van de zijde van de deken noch door verweerder bezwaar gemaakt.

4.    De feiten

    Het hof gaat uit van de volgende feiten:

(i)    Verweerder is advocaat te [plaatsnaam]. Hij bedient zich van een visitekaartje en heeft publiciteit voor zijn kantoor op de internetsite van ‘Marktplaats’ geplaatst, waarop steeds het volgende is waar te nemen:

-    een (kleuren)foto van verweerder. Verweerder is gekleed in toga en heeft een gordel om. Hij draagt (schiet)handschoenen en heeft in zijn linkeroor een zogeheten ‘oortje’, zijnde een onderdeel van een mobiele telefoon. In zijn linkerhand  houdt verweerder een geweer en in zijn rechterhand een revolver. Deze revolver houdt hij gericht op de beschouwer van de foto. Aan zijn gordel draagt verweerder een dolk (jachtmes) in een schede; voorts bevindt zich aan die gordel een holster met een pistool. Op zijn (linker)borst draagt verweerder eveneens een holster met pistool.

Beide laatstgenoemde holsters met pistolen zijn, naar het hof heeft waargenomen, voor de beschouwer van de foto minder goed zichtbaar.

-    een onderschrift, in kapitalen gedrukt over de onderzijde van de door verweerder gedragen toga. De tekst van dit onderschrift luidt: ‘X advocaten, eerst schieten, dan praten’.

(ii)     De advertentie op ‘Marktplaats’ heeft verweerder op 20 juni 2007 doen verwijderen, naar het hof begrijpt, na een gesprek met leden van de raad van toezicht te Den Haag.

(iii)     Verweerder is sportschutter. Hij heeft vergunning tot het gebruik van de op de hiervoor onder (i) bedoelde foto afgebeelde vuurwapens.

(iv)    Een cliënt van verweerder heeft eerder een klacht tegen hem ingediend terzake van onder meer bedreiging en intimidatie. Deze klacht is bij uitspraak van 8 januari 2007 (R.2660/06.47), verzonden 16 januari 2007, door de raad in alle onderdelen ongegrond geoordeeld. Het hof - in een andere samenstelling dan thans het geval is - heeft deze beslissing (verkort) bekrachtigd. In die beslissing heeft de raad onder 5.5 onder meer overwogen:

    ‘Dat verweerder zich mede bedient van visitekaartjes, waarop hij in advocatentoga staat afgebeeld met de [slogen, het hof leest:] slogan “X advocaten eerst schieten, dan praten” zegt mogelijk iets over de wijze waarop hij zich tegenover cliënten wil profileren. Dit is echter ook geen onderdeel van de klacht.’

5.    De beoordeling

5.1    De grieven zijn in de eerste plaats gericht tegen de beslissing van de raad om het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van de deken te verwerpen. Voorts acht verweerder zich gegriefd door de overwegingen van de raad op grond waarvan het dekenbezwaar gegrond is geoordeeld en aan verweerder de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd. Het hof zal de grieven in deze volgorde beoordelen.

5.2    Het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van het dekenbezwaar komt hierop neer dat verweerder aanvoert dat reeds eerder, te weten in de hiervoor onder 4, sub (iv) genoemde zaak, is geoordeeld dat zijn hiervoor onder 4, sub (i) omschreven uitingen niet in strijd zijn met het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder beroept zich, anders gezegd, op het ‘ne bis in idem’- beginsel.

5.3    De grief faalt. Het hof verenigt zich met hetgeen de raad in overwegingen 5.1 tot en met 5.4 van de beslissing waarvan beroep heeft overwogen, en maakt deze overwegingen tot de zijne. Die eerdere klachtzaak had betrekking op andere feiten dan de (commerciële) uitingen van verweerder die thans voorwerp van het dekenbezwaar zijn. Dat blijkt uit de hiervoor in 4, onder (iv) geciteerde overweging uit de beslissing van de raad in die eerdere klachtzaak, waar zulks met zoveel woorden wordt overwogen.

5.4    Daaraan doet niet af dat de klager in die eerdere klachtzaak de deken heeft gewezen op het visitekaartje in kwestie en evenmin dat dit visitekaartje bij de mondelinge behandeling van de klacht ter sprake is gekomen. Kortom, verweerder miskent dat die eerdere klacht niet zijn commerciële uitingen betrof, maar betrekking had op andere gedragingen van verweerder.

5.5    Het hof zal de deken dus in het onderhavige dekenbezwaar ontvangen.

5.6    Wat de principale grieven betreft, stelt het hof vast dat de Verordening op de publiciteit bij besluit van het College van Afgevaardigden van 30 maart 2007 met ingang van 1 april 2007 is ingetrokken (zie Stcrt 2007, 71). Derhalve dient de tuchtrechter commerciële uitingen van advocaten thans te toetsen aan het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet.

5.7    Het dekenbezwaar betreft de hiervoor in 4, onder (i) bedoelde commerciële uitingen van verweerder. Met betrekking tot deze commerciële uitingen neemt het hof tot uitgangspunt dat een advocaat – als iedere andere deelnemer aan het economisch verkeer  – in beginsel de vrijheid heeft zich commercieel  te uiten op de wijze die hem goeddunkt, behoudens de beperkingen  die bij of krachtens de wet voor een ieder gelden. Voor de advocaat, als beoefenaar van een vrij beroep, gelden daarnaast specifieke beperkingen, die in het bijzonder betreffen de onafhankelijkheid, waardigheid en integriteit van het beroep van advocaat evenals het beroepsgeheim (zie artikel 24 van Richtlijn 2006/123/EG van 12 december 2006, de zogeheten. Dienstenrichtlijn) .

5.8    De tuchtrechter zal bij de toetsing van commerciële uitingen van advocaten terughoudendheid betrachten, reeds vanwege het in overweging 5.7 genoemde uitgangspunt maar tevens omdat de tuchtrechter uitsluitend bevoegd is te toetsen aan het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet. Hij is niet bevoegd om te beoordelen of een commerciële uiting van advocaten beantwoordt aan de goede smaak, een begrip, dat overigens vluchtig, wisselend en ongrijpbaar is.

5.9    Het hiervoor in 5.7 omschreven uitgangspunt brengt, wat de commerciële uitingen van verweerder betreft op welke het dekenbezwaar betrekking heeft, met zich dat onderzocht dient te worden of deze uitingen in overeenstemming zijn met de kernwaarden van de advocatuur. Een advocaat die zich in strijd met deze kernwaarden gedraagt, handelt immers op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.10    Deze kernwaarden van het beroep van advocaat – onafhankelijkheid, partijdigheid, integriteit, vertrouwelijkheid, deskundigheid en de publieke verantwoordelijkheid van de advocaat voor een goede rechtsbedeling – zijn algemeen aanvaard (wat niet wegneemt dat er een - politieke - discussie kan plaats vinden over het formuleren in toekomstige wetgeving van, in het bijzonder, de laatstgenoemde kernwaarde, die betrekking heeft op de wezenlijke rol en functie van de advocaat in de rechtsbedeling). Deze kernwaarden worden weerspiegeld in de gedragsregels voor advocaten en de gedragscode voor Europese advocaten (zie met betrekking tot publiciteit door advocaten artikel 2.6.1 van die code). Zij vinden tevens een weerspiegeling in de advocateneed, omschreven in artikel 3 lid 2 Advocatenwet. Voor deze kernwaarden verwijst het hof in het bijzonder naar het rapport ‘Een maatschappelijke Orde’ van 24 april 2006.

5.11    In de beslissing waarvan beroep heeft de raad met juistheid getoetst aan de kernwaarden van het beroep van advocaat. De raad heeft geoordeeld dat de commerciële uiting van verweerder – het visitekaartje aldus de raad, maar de raad bedoelt kennelijk niet uitsluitend dit kaartje, maar tevens de advertentie van verweerder op Marktplaats, die immers op dezelfde foto berust en dezelfde tekst bevat - niet verenigbaar is met het vertrouwen dat men in een advocaat behoort te kunnen stellen en aan de persoonlijke integriteit van de advocaat. Deze commerciële uitingen van verweerder zijn, aldus de raad, evenmin verenigbaar met de wezenlijke rol die de advocaat  vervult in de rechtsbedeling.

5.12    Het hof maakt dit oordeel van de raad tot het zijne. De door verweerder in zijn commerciële uitingen gebruikte afbeelding, als hiervoor in 4, onder (i) beschreven, versterkt door het daar geciteerde onderschrift, roept het beeld op van een advocaat als iemand die geschillen oplost met het gebruik van geweld. Dat is onverenigbaar met de rol van de advocaat in een civiel, bestuursrechtelijk of strafproces. Het rechterlijk oordeel is nu juist een vorm van vreedzame oplossing van geschillen ter voorkoming van eigenrichting, eigen aan de rechtsstaat. Het behoort tot de taak van de advocaat om aan deze vreedzame oplossing van geschillen mee te werken en bij te dragen. Verweerder beeldt zichzelf af als een advocaat die geen respect heeft voor recht en rechtspleging en die, getuige ook het onderschrift, er niet voor terugdeinst geweld aan te wenden om zijn doel te bereiken. Het gebruik van deze commerciële uitingen (het visitekaartje en de advertentie) door verweerder is niet verenigbaar met de integriteit en waardigheid van het beroep van advocaat. Aldus schaadt verweerder het vertrouwen in de advocatuur en gedraagt hij zich anders dan een behoorlijk advocaat betaamt.

5.13    Het hof heeft zich afgevraagd of de hiervoor beschreven commerciële uitingen van verweerder een grap, pastiche of parodie zijn. Het moet echter in redelijkheid oordelen dat deze uitingen geschikt zijn om door het publiek ernstig te worden opgevat.

5.14    Verweerder heeft zeven voorbeelden van andere commerciële uitingen overgelegd, waarvan drie van advocatenkantoren. Deze tonen inderdaad aan dat men zich anno 2008 of 2009 in commerciële uitingen bedient van gewelddadige metaforen en beelden. Dit doet echter niet af aan de hiervoor, met name in 5.7 tot en met 5.9, omschreven norm aan welke het  hof de hier aan de orde zijnde commerciële uitingen van verweerder heeft getoetst.

5.15    De deken, die te dezen opkomt voor het algemeen belang van de beroepsgroep van advocaten, heeft voldoende aanleiding om bezwaar te maken tegen de onderhavige commerciële uitingen van verweerder. Deze zijn, als hiervoor in 5.12 overwogen, niet verenigbaar met de integriteit en de waardigheid van het beroep van advocaat.

5.16    Verweerder heeft aangevoerd dat geen enkel bewijs is bijgebracht dat de door hem gebruikte commerciële uitingen afbreuk doen aan het vertrouwen in de advocatuur. Daarmee miskent hij echter dat het hier gaat om een waardeoordeel – beoordeling van de gedragingen van verweerder als advocaat - dat zich niet, althans moeilijk leent voor bewijslevering. Dit oordeel berust op een analyse van de door verweerder gebruikte commerciële uitingen, en een beoordeling of,  en zo ja, in hoeverre deze uitingen verenigbaar zijn met de, algemeen erkende, kernwaarden van de beroepsgroep van advocaten. Het hof heeft bij zijn oordeel tevens betrokken hoe de commerciële uitingen van verweerder zich verhouden tot de andere door hem overgelegde uitingen.

5.17    Het verweer van verweerder dat zijn visitekaartje is uitgegeven in besloten kring en vergezeld van een ‘disclaimer’, gaat reeds hierom niet op omdat  degenen die het kaartje ontvangen niet een besloten kring vormen – onduidelijk is overigens wat verweerder daaronder verstaat - , terwijl de ‘disclaimer’, afgezien van de vraag in hoeverre verweerder zich werkelijk daarvan bedient, niet afdoet aan het oordeel van raad en hof dat de onderhavige uitingen onverenigbaar zijn met de kernwaarden van de advocatuur.

5.18    De verwijzing door de raad naar de gedragscode voor Europese advocaten is op zijn plaats. Deze bevat immers een uitdrukkelijke verwijzing naar de kernwaarden van het beroep van advocaat. De raad heeft niet miskend dat deze code niet zonder meer op de commerciële uitingen van verweerder van toepassing is, omdat het daarbij niet gaat om grensoverschrijdende activiteiten. Overigens kan men over dit laatste anders denken met betrekking tot de advertentie van verweerder op het internet.

5.19     Van ‘discriminatie’is al evenmin sprake. Het stond de deken, ondanks de hiervoor in 5.14 bedoelde voorbeelden, vrij bezwaar te maken tegen de commerciële uitingen van verweerder. De zeven door verweerder overgelegde commerciële uitingen strekken tot vergelijking. Deze zijn niet door raad en hof beoordeeld, reeds omdat de advocaten(kantoren) om wier uitingen het gaat,  in dit geding geen partij zijn.

5.20    Verweerder heeft zich, tenslotte, beroepen op zijn grondrechten, en verwezen naar een aantal bepalingen in wetten en verdragen. Uitsluitend de vrijheid van meningsuiting van verweerder is hier aan de orde. Het hof zal hierna oordelen of zijn beslissing verenigbaar is met het bepaalde in artikel 10 EVRM. Voor het overige laten de beslissingen van raad en hof de grondrechten van verweerder ongemoeid. Dat geldt in het bijzonder voor het recht van verweerder op vrijheid van godsdienst.

5.21    Waar de griffier van de raad een termijn van twee weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling stelt voor het in het geding brengen van (bewijs)stukken, is dat niet contra legem maar een – juiste - ordemaatregel. Het is aan het hof overigens niet gebleken dat verweerder door deze maatregel is gehinderd bij de productie van stukken.

5.22    Voor bewijslevering is geen reden. Het bewijsaanbod van verweerder wordt gepasseerd. 

5.23    Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen. Zulks is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 10 EVRM. Het onderhavige oordeel van raad en hof is een beperking van de uitingsvrijheid van verweerder. Het is echter bij de wet voorzien en betreft een legitiem doel, te weten het beschermen van de waardigheid en integriteit van de beroepsgroep van advocaten. Het is tevens noodzakelijk in een democratische samenleving. Immers, enerzijds gaat het om het belang dat de samenleving heeft bij de waardigheid en integriteit van de beroepsgroep van advocaten, anderzijds nemen advocaten als vrije ondernemers deel aan het economisch verkeer. Dit levert een spanning op die het in een democratische samenleving noodzakelijk maakt dat de tuchtrechter oordeelt over commerciële uitingen van advocaten, als de onderhavige. Het hof laat in dit geval het belang van bescherming van de waardigheid en integriteit van de beroepsgroep zwaarder wegen dan de zojuist bedoelde beperking van de uitingsvrijheid van verweerder.

6.    De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage (R.2958/07.172) van 14 juli 2008.

Aldus gewezen door mr. D.H.M. Peeperkorn, voorzitter, mrs. T.A.W. Sterk, A. Minderhoud, D.P. Ruitinga en G.J.S. Bouwens, leden in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2009.