ECLI:NL:TADRSHE:2025:42 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 25-070/DB/OB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2025:42 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-03-2025 |
Datum publicatie: | 17-03-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-070/DB/OB |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Klager heeft geen eigen, rechtstreeks betrokken belang bij zijn klacht dat verweerder niet gemachtigd was om namens de wederpartij op te treden. Het is de voorzitter evenmin gebleken dat verweerder bewust onjuiste informatie heeft verstrekt. Duidelijk is dat er sprake was van een bestuurlijke wanorde, waarbij klager en de heer V enerzijds en de heren N en G anderzijds, zoals door de voorzieningenrechter in overweging 4.3 van het vonnis uiteen is gezet, elkaars bestuurslidmaatschap betwistten. Voor zover verweerder al feitelijk onjuiste gegevens verstrekt zou hebben, heeft verweerder uit mogen gaan van de juistheid van de gegevens die hij van zijn cliënt heeft gekregen. Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 14 maart 2025
in de zaak 25-070/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) van 31 januari 2025 met kenmerk 48|24|064K, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 01 tot en met 10. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagekomen brief van klager van 14 februari 2025.
1. FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is lid van [naam politieke partij] (hierna: [de politieke partij]), een lokale politieke partij. Klager maakt(e) tevens deel uit van het bestuur van de vereniging.
1.2 Bij brief van 14 september 2023 is aan klager door het (toenmalige) bestuur van [de politieke partij] medegedeeld dat tijdens de bestuursvergadering van 13 september 2023 besloten is hem uit zijn lidmaatschap te ontzetten en dat hij, hangende de termijn waarbinnen hij daartegen beroep kan instellen, is geschorst als lid en geen stemrecht kan uitoefenen. Klager heeft bij brief van 10 oktober 2023 beroep ingesteld tegen het besluit tot ontzetting.
1.3 Op 5 december 2023 is door de secretaris van [de politieke partij], de heer V, aan klager medegedeeld dat het ontzettingsbesluit nietig is verklaard.
1.4 Op 9 januari 2024 heeft klager [de politieke partij] verzocht dan wel gesommeerd om intern en extern te communiceren dat het besluit om klager te ontzetten uit zijn lidmaatschap, nietig is verklaard. Op 17 januari 2024 is de sommatie herhaald. Nadat daarop door de (nieuwe) voorzitter van [de politieke partij], de heer N, niet is gereageerd, heeft klager [de politieke partij] op 26 januari 2024 gedagvaard in kort geding.
1.5 Op 29 februari 2024 heeft een zitting plaatsgevonden bij de kortgedingrechter. Verweerder heeft zich daarin gesteld als advocaat van [de politieke partij]. De KvK heeft de opgave niet ingeschreven dan wel afgewezen in verband met het ingediende bezwaar.
1.6 Bij vonnis in kort geding van 14 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van klager afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:
“4.3. Alvorens over te gaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen, hecht de voorzieningenrechter eraan het volgende te constateren. Tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak is duidelijk geworden dat er binnen de organisatie van [de politieke partij] op meerdere niveaus, zowel tussen de leden onderling alsook tussen de bestuursleden, discussie en onduidelijkheid bestaat over wie er thans deel uitmaken van het bestuur en welke bestuursleden bevoegd zijn om de vereniging te vertegenwoordigen of namens haar mededelingen te doen of besluiten te nemen. Dit bleek onder meer uit uitlatingen van de ter zitting aanwezige heer [V], die stelde aanwezig te zijn en op te treden als secretaris van [de politieke partij], hetgeen werd tegengesproken door [verweerder], die verklaarde als advocaat op te treden namens [de politieke partij] op basis van een hem verstrekt mandaat namens het bestuur van [de politieke partij]. [Verweerder] verklaarde voorts dat hij [V] voorafgaand aan de zitting nimmer had gezien of gesproken. Andere bestuursleden van [de politieke partij] waren ter zitting niet aanwezig.
Ook namens [klager] – die het gestelde mandaat van [verweerder] overigens niet heeft weersproken – werd gewezen op de bestuurlijke wanorde en interne machtsstrijd binnen het bestuur van [de politieke partij] waarin [klager] en [V] enerzijds en de heren [N] en [G] anderzijds over en weer het bestuurslidmaatschap (en de daarop gebaseerde bevoegdheid om namens de vereniging te spreken) van elkaar betwisten. Het komt de voorzieningenrechter zo voor dat wellicht een ledenraadpleging op korte termijn enige ordening kan scheppen binnen de bestuurlijke geledingen van de vereniging. (…)”
2. KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
- Verweerder heeft [de politieke partij] vertegenwoordigd terwijl hij wist c.q. redelijkerwijs kon weten dat hij daarvoor geen volmacht had van het wettige bestuur van [de politieke partij] en dan ook niet bevoegd was om voor [de politieke partij] op te treden;
- Verweerder heeft doelbewust onjuiste feitelijke gegevens verstrekt, doordat hij heeft gesteld dat hem namens het bestuur van [de politieke partij] mandaat was verleend om namens [de politieke partij] op te treden terwijl hij wist dat hij geen volmacht had van het wettige bestuur van [de politieke partij];
- Verweerder heeft de belangen van klager onnodig en onevenredig geschaad zonder redelijk doel.
3. VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4. BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De klacht heeft betrekking op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.
4.2 Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
4.3 Daarbij geldt dat het klachtrecht uit de Advocatenwet niet is bedoeld voor eenieder, maar slechts voor degene die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is getroffen of kan worden getroffen.
Klachtonderdeel a)
4.4 Allereerst wordt verweerder verweten dat hij niet namens [de politieke partij] had mogen optreden op de zitting van 29 februari 2024. Bij een dergelijk verwijt heeft slechts de cliënt – in dit geval [de politieke partij] – een eigen, rechtstreeks betrokken belang. Het is niet aan de wederpartij in die procedure om daarover te klagen. Als klager meent dat de wederpartij niet rechtsgeldig vertegenwoordigd wordt, is dit iets dat hij in de betreffende kortgedingprocedure kon aanvoeren. Dat is kennelijk – aldus overweging 4.3 van het kortgedingvonnis van 14 maart 2024 – ook onderwerp van gesprek geweest, maar toen heeft klager het mandaat van verweerder om [de politieke partij] in die procedure te vertegenwoordigen, niet weersproken. Uit de klacht maakt de voorzitter op dat dit volgens klager een volstrekt onjuiste weergave is door de rechter, maar de voorzitter ziet geen aanleiding om aan de juistheid van overweging 4.3 van het kortgedingvonnis te twijfelen.
4.5 Volledigheidshalve merkt de voorzitter op dat klager ook als bestuurslid van [de politieke partij] – zoals hij dat aldus zijn nagekomen stuk van 14 februari 2025 kennelijk nog was ten tijde van de mondelinge behandeling – geen rechtstreeks, maar slechts een afgeleid belang zou hebben bij dit verwijt. Klachtonderdeel a) is kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel b)
4.6 Het is de voorzitter evenmin gebleken dat verweerder bewust onjuiste informatie heeft verstrekt. Duidelijk is dat er sprake was van een bestuurlijke wanorde, waarbij klager en de heer V enerzijds en de heren N en G anderzijds, zoals door de voorzieningenrechter in overweging 4.3 van het vonnis uiteen is gezet, elkaars bestuurslidmaatschap betwistten. Voor zover verweerder al feitelijk onjuiste gegevens verstrekt zou hebben, heeft verweerder uit mogen gaan van de juistheid van de gegevens die hij van zijn cliënt heeft gekregen (zie de toelichting bij artikel 7.1 van de Verordening op de advocatuur). Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.7 Volgens klager heeft verweerder de belangen van klager onnodig en onevenredig geschaad zonder redelijk doel, gelet op wat hij onder klachtonderdelen a) en b) heeft aangevoerd. Omdat die klachtonderdelen kennelijk ongegrond zijn, is klachtonderdeel c) ook kennelijk ongegrond.
Conclusie
4.8 Op grond van het voorgaande, zal de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. Klachtonderdelen b) en c) zijn kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- klachtonderdelen b) en c), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. V.E.J. Noelmans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 17 maart 2025