ECLI:NL:TADRSHE:2024:49 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-177/DB/OB/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2024:49 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-04-2024 |
Datum publicatie: | 02-04-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-177/DB/OB/D |
Onderwerp: | Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 b Advocatenwet |
Beslissingen: | 60b |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. 60ab-verzoek. Verweerder heeft de deken door zijn handelen en nalaten structureel en op ernstige wijze in zijn toezichthoudende taak gefrustreerd (gedragsregel 29) en niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Daarnaast heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 6.5 Voda en met de kernwaarden deskundigheid en (financiële) integriteit (artikel 10a Advocatenwet). Uit de door de deken overgelegde stukken, waaronder de in 2.3 en 2.4 genoemde dekenstandpunten, blijkt voorts naar het oordeel van de raad in voldoende mate van een patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren. Uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde blijkt voldoende dat sprake is van een ernstig vermoeden van een handelen door verweerder waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad.Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt in voldoende mate dat verweerder er geen blijk van geeft zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. Verweerder blijkt niet in staat om aan de op hem rustende (administratieve) verplichtingen te voldoen, onttrekt zich aan het toezicht van deken en laat onduidelijkheid bestaan over de werkelijke financiële toestand van zijn praktijk. Er is naar het oordeel van de raad op grond van het voorgaande sprake van een dusdanig spoedeisend belang dat enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang schorsing met onmiddellijke ingang vergt. Toewijzing verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 2 april 2024
in de zaak 24-177/DB/OB/D
naar aanleiding van het verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet van:
de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Limburg
deken
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 20 februari 2024 met kenmerk DK24-002, door de raad per e-mail ontvangen op 20 februari 2024, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg, hierna: “de deken”, tegen verweerder een dekenbezwaar bij de raad ingediend. Bij brief van 12 maart 2024 heeft de deken het dekenbezwaar aangevuld en bij e-mail van 20 maart 2024 heeft de deken de beslissing van het Hof van Discipline van 15 maart 2024 (kenmerk 230092D) aan de raad toegestuurd.
1.2 Bij brief aan de raad van 7 maart 2024 met kenmerk DK24-003, door de raad per e-mail ontvangen op 7 maart 2024, heeft de deken tegen verweerder een verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet bij de raad ingediend.
1.3 De griffier van de raad heeft de deken en verweerder bij brief 23 februari 2024 opgeroepen om ter zitting van de raad van 25 maart 2024 te verschijnen voor de behandeling van het dekenbezwaar. De griffier van de raad heeft de deken en verweerder bij brief van 8 maart 2024 opgeroepen om ter zitting van de raad van 25 maart 2024 te verschijnen voor de behandeling van het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet.
1.4 Het dekenbezwaar en het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet zijn behandeld ter zitting van de raad van 25 maart 2024 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mr. P , advocaat/stafjurist bij het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg, en van verweerder.
1.5 De raad heeft kennis genomen van:
- de onder 1.1 genoemde correspondentie van de deken van 20 februari 2024, 12 en 20 maart 2024;
- de onder 1.2 genoemde brief met bijlagen van de deken van 7 maart 2024;
- de verweerschriften van verweerder van 14 en 21 maart 2024;
- de e-mail van verweerder van 22 maart 2024 met drie bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Dekenbezwaar: procedure raad en hof van discipline
Op 29 september 2022 heeft de deken tegen verweerder een dekenbezwaar ingediend. De raad heeft bij beslissing van 6 maart 2023 (kenmerk 22/776/DB/LI/D) geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld doordat hij zijn kerntaak als rechtsbijstandsverlener ernstig had veronachtzaamd, niet dan wel op gebrekkige wijze zijn medewerking had verleend aan het dekentoezicht, onzorgvuldig had gehandeld doordat bij hem in behandeling zijnde dossiers toegankelijk waren voor een niet-geheimhouder en in meerdere dossiers de dossieropbouw en dus de kwaliteit van de dienstverlening ondermaats waren gebleken. De raad heeft het dekenbezwaar gegrond verklaard en aan verweerder een schorsing voor de duur van twaalf weken, waarvan acht weken voorwaardelijk, opgelegd.
2.2 Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. De deken en verweerder zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 30 oktober 2023. Verweerder heeft om aanhouding verzocht. Op 26 oktober 2023 heeft het Hof van Discipline het aanhoudingsverzoek gemotiveerd afgewezen. Op 27 oktober 2023 heeft verweerder op grond van die afwijzing een wrakingsverzoek ingediend. Verweerder heeft het wrakingsverzoek vervolgens ter zitting van de wrakingskamer ingetrokken. Het Hof van Discipline heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 23 februari 2024 en heeft bij beslissing van 15 maart 2024 (kenmerk 230092D) de beslissing van de raad bekrachtigd en bepaald dat het onvoorwaardelijk deel van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 8 april 2024. Het Hof van Discipline heeft onder meer geoordeeld:
“7.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden 1 tot en met 6 van verweerder falen. Vast staat dat verweerder ernstig tekort is geschoten in de zorg voor zijn cliënt in de alimentatieprocedure, alleen al door het verzoek nihilstelling niet deugdelijk te onderbouwen. Ook de overige door de raad genoemde punten worden door het hof onderschreven. Verweerder heeft voorts niet – tijdig en volledig – voldaan aan de verzoeken van de deken in vervolg op het kantoorbezoek, wat hem eveneens zwaar kan worden aangerekend.
7.10 De opstelling van verweerder, zowel in de aanloop naar het dekenbezwaar als nadien, baart het hof ernstig zorgen. Het hof ziet in de houding van verweerder niet alleen een ontbreken van ieder (eigen of gevraagd) initiatief om zijn zaken op orde te brengen en te houden, maar ook een duidelijk gebrek aan reflectie op zijn handelen. Zowel in het beroepschrift als ter zitting overheerst het beroep van verweerder op zijn moeilijke persoonlijke omstandigheden en is een professionele benadering van hetgeen in verweerders praktijk niet goed is gegaan ver te zoeken. Voor zover verweerder al erkent dat zaken niet goed gegaan zijn, bagatelliseert hij ze. Daar komt nog bij dat verweerder er ook in beroep geen blijk van heeft gegeven inmiddels bekend te zijn met de toezichthoudende rol van de deken en diens bevoegdheden om toezicht uit te oefenen en met de verplichting van verweerder om daaraan medewerking te verlenen.
7.11 Het hof ziet op grond van het voorgaande geen reden om de door de raad opgelegde maatregel te matigen.(…)”
2.3 Klachten over de kwaliteit van de dienstverlening
Na de behandeling van het dekenbezwaar van 29 september 2022 zijn bij de deken door drie (voormalig) cliënten klachten tegen verweerder ingediend, waarvan twee klachtzaken zijn doorgezonden aan de raad van discipline. Op 27 februari 2023 heeft mevrouw P namens de heer R bij de deken een klacht ingediend over de kwaliteit van verweerders dienstverlening in een alimentatiezaak en gezagskwestie. Bij brief van 6 december 2023 (kenmerk K23-031) heeft de deken het dekenstandpunt aan partijen kenbaar gemaakt. De deken heeft onder meer aan partijen medegedeeld:
“(…) In het aan mij voorliggende dossier bevinden zich geen stukken met daarin een juridische analyse van de zaken door [verweerder] op basis van de geïnventariseerde feiten. Ook bevindt zich in het aan mij overgelegde dossier geen enkel stuk met daarin de vorming van een oordeel van [verweerder] over de strategie en aanpak van de beide kwesties, mede gebaseerd op de inschatting van risico’s, van goede en kwade kansen en een kosten-batenafweging ten behoeve van [de heer R]. Op welke wijze [verweerder] de zaak van [de heer R] heeft aangepakt en welke afwegingen hij in dat kader heeft gemaakt kan ondergetekende in zijn geheel niet vaststellen. Uit het dossier kan zelfs niet worden afgeleid of [de heer R] heeft ingestemd met het instellen van beroep. (…) Onduidelijk is eveneens in hoeverre [de heer R] op de hoogte is geweest van de stand van zaken in zijn dossiers, welke strategie er door [verweerder] werd gehanteerd en welke mogelijke gevolgen dit voor [de heer R] zou kunnen hebben. In het aan mij overgelegde dossier bevindt zich daaromtrent geen enkel stuk. (…)
Kortom, op basis van de stukken die aan mij zijn overgelegd en de stellingen van partijen, komt ondergetekende tot de conclusie dat de bijstand van [verweerder] aan [de heer R] in onderhavige kwesties ter zake gezag […] en alimentatie beneden de maat is geweest en de kwaliteit van zijn dienstverlening sterk te wensen heeft overgelaten. (…) Gelet op het voorgaande ga ik er dan ook van uit dat de tuchtrechter de klachten van [mevrouw P] namens [de heer R] gegrond zal achten en zal oordelen dat [verweerder] niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (…)”
2.4 Op 15 juni 2023 heeft de heer RS bij de deken een klacht ingediend over de kwaliteit van verweerders dienstverlening in een echtscheidingszaak en de trage overdracht van het dossier aan de opvolgend advocaat. Bij brief van 6 december 2023 (kenmerk K23-069) heeft de deken het dekenstandpunt aan partijen kenbaar gemaakt. De deken heeft onder meer aan partijen medegedeeld:
“(…) Het na ruim vijf maanden nog niet volledig overdragen van een dossier is naar mijn mening als tuchtrechtelijk verwijtbaar aan te merken. (…) Ten aanzien van de behartiging van de belangen van [de heer RS] door [verweerder] is door ondergetekende verzocht om de opdrachtbevestigingen (onder andere ten aanzien van de boedelscheiding) alsmede schriftelijke stukken waarin advies over de zaak c.q. zaken werd gegeven toe te zenden. Er is geen opdrachtbevestiging noch andere inhoudelijke informatie over de dossierbehandeling ontvangen. Tevens zijn geen stukken ontvangen waaruit een juridische analyse van de zaken blijkt op basis van geïnventariseerde feiten. Ook bevindt zich in het aan mij overgelegde dossier geen enkel stuk met daarin de vorming van een oordeel van [verweerder] over de strategie en aanpak, mede gebaseerd op de inschatting van risico’s, van goede en kwade kansen en een kosten-batenafweging ten behoeve van [de heer RS]. Op welke wijze [verweerder] de zaak c.q. zaken van [de heer RS] heeft aangepakt, welke afwegingen hij in dat kader heeft gemaakt en in welk tijdsbestek dit heeft plaatsgevonden kan ondergetekende in het geheel niet vaststellen. Nu [de heer RS] klaagt over de bijstand door [verweerder], [verweerder] geen informatie – zelfs geen opdrachtbevestiging – hieromtrent aan ondergetekende heeft toegezonden en het bewijsrisico in dit kader op [verweerder] rust, ben ik van mening dat geoordeeld kan worden dat [verweerder] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. (…) ”
2.5 Medewerking aan dekentoezicht op de financiële houdbaarheid van verweerders praktijk
Op 27 september 2023 heeft verweerder, na het verstrijken van de gestelde termijn, de kengetallen over het boekjaar 2022 aan de deken gestuurd. Verweerder heeft eveneens een kale balans en resultatenrekening (zonder toelichting) over de boekjaren 2020 en 2021 aan de deken toegestuurd. Op 12 december 2023 heeft de deken aan verweerder een e-mail gestuurd naar aanleiding van de analyse van de jaarrekeningen 2020, 2021, kengetallen 2022 en de mededelingen gedaan ter zitting van de raad van 16 januari 2023 en de daaruit door de deken getrokken conclusie dat geen sprake was van een duidelijk en betrouwbaar beeld van de financiële positie van verweerders kantoor. In dat kader heeft de deken het volgende aan verweerder medegedeeld:
“(…) In verband hiermee verzoek ik u om binnen 30 dagen na heden aan mij te doen toekomen:
- een jaarrekening over de jaren 2019, 2020, 2021 en 2022 die voorzien is van een toelichting;
- een schriftelijke uitleg hoe het komt dat er drie jaar op rij geen debiteuren en crediteuren in de balans staan;
- de bankafschriften waaruit blijkt wat het banksaldo is ultimo 2019, 2020, 2021 en 2022, zodat de aansluiting gemaakt kan worden met de stand liquide middelen in de jaarrekening;
- schriftelijke stukken of toelichting omtrent de gestelde betalingsregeling met de belastingdienst over de btw-afdracht.(…)”
2.6 Op 13 december 2023 heeft verweerder de deken verzocht om een kopie van de reeds door hem ingediende kengetallen aan hem toe te sturen, hetgeen de deken op 14 december 2023 heeft gedaan. Vanwege het (ongebruikt) verstrijken van de gestelde termijn heeft de deken op 23 januari 2024 aan verweerder een rappel gestuurd en verweerder verzocht om de gevraagde informatie en stukken alsnog binnen acht dagen aan te leveren. Op 6 februari 2024 heeft de deken een tweede rappel gestuurd en een dekenbezwaar aangezegd.
2.7 Op 13 februari 2024 heeft verweerder de deken bericht dat hij al meer dan een week ziek was en dat hij de gegevens zo spoedig mogelijk zou aanleveren.
2.8 Op 18 februari 2024 heeft verweerder jaaroverzichten van de ING bank betreffende de saldi op de bankrekeningen van (verweerders kantoor) per ultimo 2019, 2020, 2021 en 2022 aan de deken toegestuurd.
2.9 Op 20 februari 2024 heeft de deken tegen verweerder (wederom) een dekenbezwaar ingediend.
2.10 Op 22 februari 2024 heeft verweerder bij de deken een bezwaarschift ingediend tegen het verzoek van de deken van medio 2023 tot het indienen van de kengetallen over het boekjaar 2022. Verweerder heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat de juridische basis voor het opvragen van kengetallen ontbreekt, dat het verzoek van de deken buitenproportioneel is en in strijd is met het recht op privacy.
2.11 Op 25 februari 2024 heeft verweerder aan de deken jaarrekeningen, voorzien van een toelichting, over de boekjaren 2019 en 2020 aan de deken toegestuurd.
2.12 Op 26 februari 2024 heeft verweerder aan de deken jaarrekeningen, voorzien van een toelichting, over de boekjaren 2019, 2020 en 2021 aan de deken toegestuurd.
2.13 Op 29 februari 2024 heeft verweerder aan de deken jaarrekeningen, voorzien van een toelichting, over de boekjaren 2019, 2020, 2021 en concept 2022 aan de deken toegestuurd.
2.14 De op 27 september 2023 ingezonden balans en resultatenrekeningen over 2020 en 2021 wijken af van de in februari 2024 ingezonden jaarrekeningen over 2020 en 2021 met toelichting. De eindsaldi van de bankrekeningen in 2019, 2020 en 2021 komen niet volledig overeen met de opgenomen bedragen in de jaarrekening. De in de kengetallen over het boekjaar 2022 genoemde bedragen zijn niet in overeenstemming met de in de jaarrekening 2022 genoemde bedragen.
2.15 Bij beslissing van 6 maart 2024 heeft de deken het hiervoor in 2.10 genoemde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.16 De door verweerder ingeschakelde accountant, tevens broer van verweerder, heeft bij e-mail van 24 maart 2024 aan verweerder medegedeeld:
“(…) De aangeleverde kengetallen hebben we in het verleden in concept gedaan en dit is m.i. ook toegestaan omdat je die mogelijkheid bij het aanbieden kunt aangeven. Dit i.v.m. het later uitwerken van de IB aangifte. Om de beantwoording van de vragen van de orde te vergemakkelijken hebben we alsnog een nadere toelichting bij de jaarrekening opgesteld. Enkel 2022 is, vanwege de status van de IB aangifte over dat jaar (binnen de daarvoor gestelde termijn van uitstel) nog in concept. Zodra we afgestemd hebben over deze aangifte, zullen we deze indienen en de cijfers definitief maken. (…)”
3 VERZOEK
3.1 Er is sprake van een situatie die om direct ingrijpen vraagt omdat het onverantwoord is dat verweerder nog langer als advocaat praktijk voert en het in het bijzonder onverantwoord is dat rechtzoekenden worden blootgesteld aan de wijze waarop verweerder praktijk voert. Dit alles blijkt uit het volgende:
1. De door verweerder aan de deken gegeven financiële verantwoording is onbetrouwbaar, waardoor niet kan worden vastgesteld in welke financiële toestand verweerders praktijk werkelijk verkeert;
2. Er is sprake van een patroon van het leveren van ondermaatse kwaliteit van de dienstverlening en van een patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren.
De deken verzoekt de raad daarom om verweerder op grond van art. 60ab Advocatenwet met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd te schorsen in de uitoefening van de praktijk. De deken verzoekt de raad om daarbij de volgende voorlopige voorzieningen te treffen:
- dat de deken of een door de deken aan te wijzen gemachtigde de bevoegdheid heeft zich, zo nodig met behulp van de sterke arm, toegang te verschaffen tot de ruimte(s) waarin de praktijk van verweerder wordt gevoerd en tot de daarbij behorende voorzieningen, opdat de deken in het belang van de cliënten van verweerder al die maatregelen kan nemen, waartoe verweerder als advocaat zelf bevoegd zou zijn en de dossiers in overleg met de cliënten van verweerder onder kan brengen bij andere advocaten of rechtsbijstandverleners en alle overige voorzieningen kan treffen die de deken nodig acht met het oog op de behartiging van de belangen van cliënten;
- verweerder op te dragen de deken alle medewerking en gevraagde inlichtingen te verschaffen die de deken nodig heeft voor de uitvoering van zijn dekenale taak, waarbij de noodzaak daartoe uiteindelijk wordt bepaald door de deken;
- te bepalen dat indien de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg gehouden is aan de door de deken aan te wijzen gemachtigde kosten te voldoen, zij gerechtigd is deze terug te vorderen van verweerder.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft verweer gevoerd tegen het 60ab-verzoek. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 60ab Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken een advocaat, jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang is geschaad of dreigt te worden geschaad, met onmiddellijke ingang schorsen, indien enig door artikel 46 van de Advocatenwet beschermd belang dit vergt.
5.2 De eerste vraag die thans ter beoordeling aan de raad voorligt is of er sprake is van een ernstig vermoeden van een handelen door verweerder waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. De raad overweegt als volgt.
5.3 Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat verweerder bij herhaling niet (tijdig) heeft voldaan aan verzoeken van de deken tot het verstrekken van informatie. Wat verweerder in zijn verweer heeft aangevoerd, geeft blijk van een onjuiste opvatting over de toezichthoudende rol van de deken, diens bevoegdheden om toezicht uit te oefenen en van de verplichting van verweerder om daar medewerking aan te verlenen. Een advocaat is op grond van gedragsregel 29 jo. artikel 5:20 Awb verplicht om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen (HvD 21 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:145). Een deken is op grond van het bepaalde in artikel 45a Advocatenwet bevoegd om aan advocaten een informatieverzoek om financiële kengetallen van het kantoor te doen. Om zijn taak als toezichthouder te kunnen uitoefenen, heeft de deken de beschikking over de instrumenten die Titel 5.2 van de Awb biedt. De uitvraag van kengetallen betreft een redelijk verzoek dan wel vordering om inlichtingen in het kader van de toezichthoudende taak van de deken, waaraan een advocaat behoort te voldoen. (HVD 15 november 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:214). Een advocaat is voorts, gelet op de administratieplicht uit artikel 3:15i BW en artikel 6.5, lid 1, onder b, van de Voda, verplicht om binnen zes maanden na afloop van een boekjaar een jaarrekening of balans en staat van baten en lasten vast te stellen.
5.4 Uit de door de deken overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat verweerder ondanks de eerdere tuchtrechtelijke veroordeling wegens het – onder meer – niet meewerken aan het dekentoezicht en ondanks de herhaalde verzoeken van de deken in gebreke is gebleven met het tijdig en naar behoren voldoen aan de redelijke verzoeken van de deken. Verweerder heeft de deken nog altijd niet in staat gesteld om een duidelijk en betrouwbaar beeld van de financiële positie van verweerders kantoor vast te stellen. De door verweerder aangeleverde stukken vertonen onderlinge tegenstrijdigheden en verweerder laat onduidelijkheid bestaan over de status van de stukken (concept/definitief).
5.5 Verweerder heeft de deken door zijn handelen en nalaten structureel en op ernstige wijze in zijn toezichthoudende taak gefrustreerd (gedragsregel 29) en niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Daarnaast heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 6.5 Voda en met de kernwaarden deskundigheid en (financiële) integriteit (artikel 10a Advocatenwet). Uit de door de deken overgelegde stukken, waaronder de in 2.3 en 2.4 genoemde dekenstandpunten, blijkt voorts naar het oordeel van de raad in voldoende mate van een patroon van onvoldoende professioneel acteren en functioneren. De raad ziet in de houding van verweerder niet alleen een ontbreken van ieder (eigen of gevraagd) initiatief om zijn zaken op orde te brengen en te houden, maar ook een duidelijk gebrek aan reflectie op zijn handelen. Zowel in het verweerschrift als ter zitting overheerst het beroep van verweerder op zijn moeilijke persoonlijke omstandigheden en daar komt nog bij dat verweerder er ook in de onderhavige procedure geen blijk van heeft gegeven inmiddels bekend te zijn met de toezichthoudende rol van de deken en diens bevoegdheden om toezicht uit te oefenen en met de verplichting van verweerder om daaraan medewerking te verlenen.
5.6 De raad is dan ook met de deken van oordeel dat uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde voldoende blijkt dat sprake is van een ernstig vermoeden van een handelen door verweerder waardoor enig door artikel 46 beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad. De deken heeft op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden een dekenbezwaar ingediend, waarover de raad bij beslissing van 6 mei 2024 een tuchtrechtelijk oordeel zal geven. De volgende vraag die thans in de onderhavige zaak ter beoordeling aan de raad voorligt is of er sprake is van een zodanige situatie dat de door artikel 46 Advocatenwet beschermde belangen onevenredig worden benadeeld wanneer verweerder pas na het doorlopen van de reguliere tuchtrechtprocedure (en eventueel hoger beroep bij het Hof van Discipline) onherroepelijk tuchtrechtelijk wordt veroordeeld.
5.7 Naar het oordeel van de raad is in deze zaak gebleken van zodanige uitzonderlijke omstandigheden die met zich meebrengen dat onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is en dat het doorlopen van de reguliere tuchtrechtprocedure niet kan worden afgewacht. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de raad in voldoende mate dat verweerder er geen blijk van geeft zijn praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. Verweerder blijkt niet in staat om aan de op hem rustende (administratieve) verplichtingen te voldoen, onttrekt zich aan het toezicht van deken en laat onduidelijkheid bestaan over de werkelijke financiële toestand van zijn praktijk. Er is naar het oordeel van de raad op grond van het voorgaande sprake van een dusdanig spoedeisend belang dat enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang schorsing met onmiddellijke ingang vergt. De raad is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het verzoek van de deken tot schorsing ex artikel 60ab lid 1 Advocatenwet dient te worden toegewezen.
5.8 Tevens zal de raad de door de deken verzochte voorlopige voorzieningen toewijzen.
5.9 Dat verweerder vanaf 8 april 2024 voor de duur van vier weken (onvoorwaardelijk) in de uitoefening van de praktijk zal zijn geschorst, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af. In dit verband merkt de raad op dat verweerder bij wege van ordemaatregel op de kortst mogelijke termijn dient te worden geschorst in de uitoefening van de praktijk en deze schorsing (voorshands) voor onbepaalde tijd zal dienen te gelden. Omdat de onderhavige schorsing als een ordemaatregel dient te worden geduid, faalt het beroep van verweerder op de eerdere beslissing van de raad van 6 maart 2023 waarin hij tot een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken waarvan 8 voorwaardelijk is veroordeeld.
BESLISSING
De raad van discipline:
- wijst het verzoek van de deken ex artikel 60ab Advocatenwet toe en schorst verweerder met onmiddellijke ingang in de uitoefening van de praktijk als advocaat;
- bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de deken of een door de deken aan te wijzen gemachtigde de bevoegdheid heeft zich, zo nodig met behulp van de sterke arm, toegang te verschaffen tot de ruimte(s) waarin de praktijk van verweerder wordt gevoerd, en tot de daarbij behorende voorzieningen, opdat de deken in het belang van de cliënten van verweerder al die maatregelen kan nemen, waartoe verweerder als advocaat zelf bevoegd zou zijn en de dossiers in overleg met de cliënten van verweerder onder kan brengen bij andere advocaten of rechtsbijstandverleners en alle overige voorzieningen kan treffen die de deken nodig acht met het oog op de behartiging van de belangen van die cliënten;
- draagt verweerder op de deken alle medewerking en gevraagde inlichtingen te verschaffen die de deken nodig heeft voor de uitoefening van zijn dekenale taak, waarbij de noodzaak daartoe uitsluitend wordt bepaald door de deken;
-bepaalt dat indien de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg gehouden is aan de door de deken aan te wijzen gemachtigde kosten te voldoen, zij gerechtigd is deze terug te vorderen van verweerder;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. M.M.C. van de Ven en J.A. Bloo, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 2 april 2024.
Griffier Voorzitter