ECLI:NL:TADRSHE:2023:99 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 23-497/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2023:99
Datum uitspraak: 16-08-2023
Datum publicatie: 18-08-2023
Zaaknummer(s): 23-497/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdverloop. Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk omdat handelen plaatsvond na de uitschrijving als advocaat.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 16 augustus 2023

in de zaak 23-497/DB/ZWB


naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: D. Spannagel


over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 18 juli 2023 met kenmerk K23-037, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. Ook heeft de voorzitter kennis genomen van de aanvullende stukken van klager van 24 juli 2023.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Klager is op 13 mei 2013 in Griekenland zwaar mishandeld door de heer S. De heer S stond op dat moment onder curatele van zijn moeder, mevrouw Z. Klager is door de mishandeling onder meer verlamd geraakt. De heer S is op 21 april 2015 in Griekenland veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en 4 maanden.

1.2 Klager heeft zich samen met zijn moeder in 2018 gewend tot verweerder. Klager wilde een aansprakelijkheidsprocedure starten tegen de heer S en mevrouw Z. Op 28 maart 2018 hebben zij een bespreking gehad.

1.3 Verweerder heeft op 30 maart 2018 stuitingsbrieven verstuurd.

1.4 Klager heeft verweerder vanaf de bespreking van 28 maart tot en met 3 mei 2018 herhaaldelijk verzocht om een vordering bij de rechtbank in te dienen in verband met de verjaringstermijn van 5 jaar. Verweerder heeft daarop geantwoord dat dit niet nodig was omdat hij de stuitingshandeling heeft verricht.

1.5 Namens klager is in november 2018 een zaak bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Op 18 oktober 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waar de rechtbank aangaf dat het Griekse recht van toepassing is en daarom vragen wilden stellen aan het Internationaal Juridisch Instituut.

1.6 Verweerder heeft zich per 1 januari 2020 uitgeschreven als advocaat en is nadien werkzaam als juridisch adviseur.

1.7 Op 22 januari 2020 heeft de rechtbank Den Haag een tussenvonnis gewezen (Rb. Den Haag 22 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14197), waarin wordt bepaald dat Grieks recht van toepassing is. Op 27 januari 2021 is een eindvonnis gewezen (Rb. Den Haag 27 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:590), waarin is bepaald dat de vordering jegens de ouders van de heer S verjaard is omdat het Griekse recht bepaalt dat verjaring pas wordt gestuit als er een juridische procedure is gestart. De stuitingshandeling van verweerder was daarvoor niet voldoende. De vordering tegen de moeder is wel toegewezen, omdat die nog niet verjaard was vanwege het pas later bekend zijn met de curatele.

1.8 De verzekeraar van de wederpartij heeft op 29 juni 2021 een bedrag van € 1.250.000,- aangeboden. Klager heeft dit aanbod geweigerd. Verweerder heeft nadien 10% van dit aanbod verzocht te betalen als honorarium.

1.9 Op 23 april 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat

a) verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door geen procedure te starten in de periode van 28 maart 2018 tot en met mei 2018, waardoor de verjaringstermijn is verstreken;

b) verweerder houdt zich niet aan de gemaakte no cure, no pay-afspraak door klager te onderdrukken zijn honorarium te betalen zonder dat de zaak positief is geëindigd voor klager

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1 Op grond van artikel 46g, lid 1, onder a, van de Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft.

4.2 In lid 2 van dit artikel is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.3 De voorzitter stelt vast dat de klacht ziet op het nalaten van verweerder om een procedure aanhangig te maken in uiterlijk mei 2018. Dat betekent dat de klacht volgens artikel 46g, lid 1, onder a, van de Advocatenwet uiterlijk in mei 2021 had moeten worden ingediend. Het was klager verder op in elk geval 27 januari 2021 duidelijk dat sprake was van verjaring doordat verweerder niet tijdig een procedure was gestart, zoals volgt uit de uitspraak van de rechtbank. Dat betekent dat klager in dat geval, volgens lid 2 van artikel 46g van de Advocatenwet, uiterlijk één jaar daarna op 27 januari 2022 had moeten indienen. Klager heeft dat pas op 23 april 2023 gedaan. Dat betekent dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g, lid 1, onder a, van de Advocatenwet, daarom niet‑ontvankelijk verklaren.

Klachtonderdeel b)

4.5 De voorzitter stelt voorop dat verweerder per 1 januari 2020 is uitgeschreven als advocaat. Om die reden kan de voorzitter enkel een tuchtrechtelijk oordeel gegeven over de periode daarvoor, op het moment dat verweerder nog advocaat was. Klachtonderdeel b) ziet echter op het declaratie-geschil over de 10% van het aangeboden bedrag van € 1.250.000,- in de periode na 29 juni 2021. Verweerder was op dat moment geen advocaat meer. Dat betekent dat klachtonderdeel b) kennelijk niet-ontvankelijk is.

Conclusie

4.6 Het voorgaande betekent dat klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk wordt verklaard en klachtonderdeel b) kennelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

  • klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
  • klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.

Griffier                                                            Voorzitter

Verzonden op: 16 augustus 2023