ECLI:NL:TADRSHE:2023:41 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 22-953/DB/LI
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2023:41 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-03-2023 |
Datum publicatie: | 05-04-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-953/DB/LI |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadbeslissing. Klacht over eigen (voormalig) advocaat. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld door tegen haar op te treden terwijl hij haar voorheen heeft bijgestaan. Waarschuwing. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 30 maart 2023
in de zaak 22-953/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 25 augustus 2022 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De klacht is aangevuld bij e-mail van klaagster d.d. 12 september 2022.
1.2 Op 2 december 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K22-085 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 13 februari 2023. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door mr. H, en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9, de nagekomen e-mail met bijlagen van klaagster d.d. 8 december 2022, de nagekomen e-mail met bijlagen van verweerder d.d. 8 december 2022, de nagekomen e-mail met bijlage van klaagster d.d. 3 februari 2023 en hetgeen overigens ter zitting is verhandeld.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster heeft op 23 oktober 2003 een koopovereenkomst gesloten met wijlen haar vader, de heer FC, en diens echtgenote, mevrouw DD. In deze koopovereenkomst was tevens een geldleenovereenkomst opgenomen uit hoofde waarvan de heer FC en mevrouw DD een bedrag van € 40.000,00 hebben geleend aan klaagster.
2.3 De heer W had een vordering op de heer FC en mevrouw DD. In 2015 hebben de heer FC en mevrouw DD de vordering op klaagster uit hoofde van de verstrekte geldlening als aanvullende zekerheid gecedeerd aan de heer W.
2.4 De heer W heeft zich tot klaagster gewend met een verzoek tot betaling.
2.5 Op 15 februari 2019 heeft verweerder namens klaagster een brief gestuurd aan de heer W. De brief luidde als volgt:
“Tot mij heeft zich gewend [naam klaagster], geboren op [geboortedatum], woonplaats kiezende aan mijn adres.
Cliënte deelde mij mede dat uw zoon, de heer [RW], zich namens u tot haar heeft gewend met een verzoek om betaling. De heer [RW] heeft niet bewezen dat hij door u gemachtigd zou zijn om rechtshandelingen te verrichten. Cliënte heeft derhalve niets van doen met de heer [RW].
Cliënte heeft mij een koopovereenkomst, gedateerd op 23 oktober 2003 getoond. In deze koopovereenkomst, zijn als contractspartij van mijn cliënte vermeld de heer [FC] en mevrouw [DD]. In deze koopovereenkomst is tevens een geldleenovereenkomst opgenomen waarbij cliënte aan de heer [FC] en mevrouw [DD] een bedrag schuldig zou zijn van € 40.000,00.
Verder heeft cliënte een notariële akte d.d. 2 juli 2015 getoond alsmede de onderliggende geldleenovereenkomst van 1 april 2009. Uit deze akte vloeit voort dat de heer [FC] en mevrouw [DD] aan u hun voornoemde vordering op cliënte uit de geldleenovereenkomst hebben gecedeerd. Deze cessie geldt kennelijk als aanvullende zekerheid.
Uit voornoemde geldleningsovereenkomst uit 2009, artikel 1.3 vloeit voort dat de geldlening een looptijd voor onbepaalde tijd heeft. Dit betekent dat uw vordering op mijn cliënte niet opeisbaar is.
Nu de vordering niet opeisbaar is, bestaat er ook geen rechtsgrond om over te gaan tot de inning van enige vordering op cliënte.
Cliënte ziet dan ook geen reden om over te gaan tot enige betaling aan u.
Verder wenst cliënte dat zij niet betrokken wordt in enige discussie tussen u en de heer [FC]. Voor verder overleg kunt u zich tot ondergetekende wenden.
Onder voorbehoud van alle rechten en weren, teken ik, (…).”
2.6 Op 20 oktober 2020 is de heer FC is overleden. Verweerder heeft mevrouw DD bijgestaan in een geschil met de heer W.
2.7 Bij e-mail d.d. 11 februari 2022 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:
“Het geschil met [W] is nu met veel moeite eindelijk geregeld.
Het leek [mevrouw DD] en mij juist om je hierover te informeren.”
2.8 Bij brief d.d. 28 april 2022 heeft de advocaat van de heer W, mr. K, verweerder als volgt bericht:
“Zoals u weet hebben wijlen de heer [FC] en mevrouw [DD] in 2015 een vordering op [klaagster] ter hoogte van € 40.000,00 gecedeerd aan mijn cliënt, de heer [W].
In 2019 heeft u in dit verband namens [klaagster] stelling genomen in verband met vorenstaande. Kunt u mij laten weten of u in deze zaak nog steeds optreedt voor [klaagster], dan wel of ik mij in het kader van deze zaak rechtstreeks tot haar kan wenden? (…)”
2.9 Bij brief d.d. 3 mei 2022 heeft verweerder het volgende aan mr. K medegedeeld:
“(…) Ondergetekende treedt niet op als gemachtigde van [klaagster]. Bij weten van mijn cliënte, heeft uw cliënt geen vordering op [klaagster]. Los van alle juridische hobbels, is de gehele vordering van uw cliënt immers tegen finale kwijting geregeld.”
2.10 Bij e-mail van 3 mei 2022 heeft verweerder de brief van mr. K d.d. 28 april 2022 en zijn reactie daarop van 3 mei 2022 toegestuurd aan klaagster.
2.11 Bij e-mail d.d. 3 mei 2022 heeft klaagster aan verweerder medegedeeld:
“Goedemiddag,
Je hebt me eerder aangegeven dat het probleem opgelost is. Die 40.000 zou weer terug zijn bij mijn vader. Heeft hij voor zijn sterven met jou geregeld. Ik heb ook eerder een mail van jou gekregen dat het opgelost was.(…)”
2.12 Bij e-mail d.d. 4 mei 2022 heeft verweerder hierop als volgt gereageerd:
“Je stelt dat de € 40.000,00 weer terug zou zijn bij je vader.
Dit is niet juist. Dit is een schuld van jou aan je vader. Deze vordering is jaren geleden overgedragen aan [W]. Als jij niets hebt betaald, blijft de schuld staan.
Je hebt inderdaad van mij een bericht gekregen dat de zaak is opgelost. Alleen ziet [W] dit mogelijk anders. Daarom heb ik je gewaarschuwd en daarom heb ik je al een tijd geleden gezegd dat je juridische bijstand moet inschakelen.(…)”
2.13 Klaagster heeft zich voor rechtsbijstand gewend tot mr. H, advocaat, die verweerder heeft aangeschreven.
2.14 Bij brief aan mr. H d.d. 27 juli 2022 heeft verweerder, optredend namens mevrouw DD, klaagster gesommeerd tot betaling van een bedrag van in totaal € 115.998,98, welk bedrag bestaat uit een hoofdsom van € 40.000,-- en rente ten bedrage van € 75.998,98.
2.15 Bij brief d.d. 17 augustus 2022 heeft klaagsters advocaat verweerder bericht dat sprake was van een belangenconflict, nu verweerder klaagster een eerder stadium had geadviseerd in de kwestie tegen de heer W. Bij brief d.d. 17 augustus 2022 heeft gereageerd dat geen sprake was van een belangenconflict en dat hij geen reden zag om de deken te consulteren.
2.16 Op 25 augustus 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De klacht is aangevuld bij e-mail van klaagster d.d. 12 september 2022.
2.17 Bij brief d.d. 7 december 2022 heeft mr. K, optredend namens de heer W, klaagster tot betaling van een bedrag van € 40.000,00 in hoofdsom gesommeerd. Mr. K heeft een kopie van deze brief gestuurd aan verweerder. Verweerder heeft mr. K bij brief d.d. 8 december 2022 bericht dat de vordering niet aan de heer W maar aan mevrouw DD toekomt.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
Verweerder heeft tegen klaagster opgetreden in een erfrechtkwestie terwijl hij haar voorheen heeft bijgestaan in een geschil met de heer W.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Klaagster verwijt verweerder dat hij ondanks een belangenconflict tegen klaagster heeft opgetreden. De raad overweegt dat gedragsregel 15 lid 1 bepaalt dat het de advocaat, gelet op zijn gehoudenheid aan met name de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid, niet is toegestaan, behoudens in de gevallen genoemd in het derde en vierde lid, om (1) tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben; en (2) tegen een cliënt of een voormalige cliënt op te treden. De advocaat streeft ernaar te voorkomen dat de in het eerste lid bedoelde situatie ontstaat. Wanneer die omstandigheid zich niettemin voordoet of als een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is, zal de advocaat alert moeten zijn op die ontwikkeling en zich geheel, en uit eigen beweging, uit de zaak terugtrekken. De advocaat die zich aldus als advocaat van een of meer partijen heeft teruggetrokken zal zich vervolgens in diezelfde aangelegenheid ook niet namens andere partijen kunnen mengen. (Gedragsregel 15 lid 2)
5.2 Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij de brief van 15 februari 2019 in opdracht van wijlen de vader van klaagster aan de heer W heeft gestuurd en dat de met verweerders werkzaamheden samenhangende kosten niet door klaagster, maar door wijlen haar vader, zijn voldaan. Wat hier ook van zij, vast staat dat verweerder de heer W namens klaagster heeft aangeschreven. In deze brief heeft verweerder aan de heer W gemeld dat klaagster zich tot hem had gewend, heeft hij klaagster “zijn cliënte” genoemd en heeft hij verweer gevoerd tegen het door de heer W geformuleerde betalingsverzoek aan klaagster. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de raad dat verweerder heeft opgetreden ter behartiging van de belangen van klaagster, die daarmee cliënte is geworden zoals bedoeld in gedragsregel 15 lid 1 aanhef en sub b.
5.3 Vast staat dat verweerder tegen klaagster is gaan optreden. Immers, verweerder heeft klaagster namens zijn cliënte mevrouw DD tot betaling gesommeerd. Aldus staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de uit gedragsregel 15 lid 1 voortvloeiende verplichting om niet tegen een voormalig cliënt op te treden. Op grond van gedragsregel 15 lid 3 kan de advocaat alleen van die verplichting afwijken indien is voldaan aan elk van de volgende drie voorwaarden:
(a) de aan de advocaat toe te vertrouwen belangen betreffen niet dezelfde zaak ten aanzien waarvan de voormalige of bestaande cliënt werd of wordt bijgestaan door de advocaat, houden daar ook geen verband mee en een toekomstig verband is evenmin aannemelijk;
(b) de advocaat beschikt niet over vertrouwelijke informatie afkomstig van zijn voormalige of bestaande cliënt, dan wel over zaaksgebonden informatie of informatie de voormalige of bestaande cliënt betreffende, die redelijkerwijs van belang kan zijn bij de behandeling van de zaak tegen deze voormalige of bestaande cliënt; en
(c) niet is gebleken van redelijke bezwaren aan de zijde van de voormalige of bestaande cliënt.
5.4 Ter zake de hiervoor genoemde voorwaarde (a) overweegt de raad als volgt. Vast staat dat verweerder bij brief d.d. 15 februari 2019 namens klaagster verweer heeft gevoerd tegen de incasso van de vordering van € 40.000,00 door de heer W. Tevens staat vast dat tussen klaagster en mevrouw DD meerdere discussiepunten (hebben) bestaan, onder meer over de inhoud van de boedelbeschrijving. Verweerder heeft mevrouw DD in deze kwestie bijgestaan en namens mevrouw DD betaling van een bedrag van € 40.000,00 van klaagster gevorderd. Ofschoon aan het betalingsverzoek van de heer W een andere juridische basis ten grondslag lag – te weten de akte van cessie – dan aan het betalingsverzoek van mevrouw DD – te weten de overeenkomst van geldlening - bestaat naar het oordeel van de raad tussen deze betalingsverzoeken een zodanig nauw verband dat dit verweerder, nadat hij namens klaagster tegen het betalingsverzoek van de heer W verweer had gevoerd, had moeten beletten om namens mevrouw DD een betalingsverzoek te richten aan klaagster. De raad is kortom van oordeel dat niet is voldaan aan de onder (a) geformuleerde voorwaarde.
5.5 Ter zake de hiervoor genoemde voorwaarde (b) geldt naar het oordeel van de raad dat, anders dan verweerster stelt, niet uitgesloten kan worden dat verweerder over de in gedragsregel 15 lid 3 aanhef en sub b bedoelde informatie beschikt of heeft kunnen beschikken. Het gaat er in dit verband om dat de cliënt er ten volle op moet kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak of zijn persoon, die de cliënt de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking stelt, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt. In de onderhavige zaak staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerder klaagsters belangen heeft behartigd in een zaak die in nauw verband staat met de zaak waarin hij thans tegen haar optreedt, zodat niet uitgesloten kan worden dat verweerder ten tijde van het behartigen van klaagsters belangen de beschikking heeft gekregen over de in gedragsregel 15 lid 3 aanhef en sub b bedoelde informatie. Om die reden is niet voldaan aan voorwaarde (b).
5.6 Ter zake de hiervoor genoemde voorwaarde (c) geldt naar het oordeel van de raad dat klaagsters bezwaren gelet op het voorgaande redelijk zijn. De raad komt tot de slotsom dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de uit gedragsregel 15 voortvloeiende verplichting om niet op te treden tegen een voormalig cliënt. Aldus heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klacht is derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld door tegen haar op te treden terwijl hij haar voorheen heeft bijgestaan. De raad acht in dezen een waarschuwing een passende maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart,moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. R. van den Dungen en M. Callemeijn, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 30 maart 2023