ECLI:NL:TADRSHE:2022:84 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-948/DB/ZWB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2022:84 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-05-2022 |
Datum publicatie: | 31-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-948/DB/ZWB |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit dienstverlening. Verweerder heeft gebrekkig met klaagster gecommuniceerd door in ieder geval tot tweemaal toe in een tijdsbestek van ruim vijf maanden niet te antwoorden op een voor klaagster relevante en door haar herhaalde vraag, en zo klaagster in het ongewisse te laten. Verder heeft verweerder, ondanks de zeer lange duur van de procedure (waarin hij klaagster sinds maart 2017 bijstond), bij de rechtbank slechts tweemaal naar de reden van aanhouding van de zaak gevraagd zonder daaraan daarna nog enig vervolg te geven. De raad rekent verweerder dit tegen de achtergrond van de onderhavige feiten en omstandigheden zwaar aan en acht hierin een schending van een gedragsnorm gelegen die een zorgvuldig en redelijk handelend advocaat niet zou zijn overkomen. De raad betrekt verder bij zijn oordeel dat aan verweerder ook in 2015 een maatregel (waarschuwing) is opgelegd wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm. Berisping. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 23 mei 2022
in de zaak 21-948/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 20 januari 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 24 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-008 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 maart 2022. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10. Ook heeft de raad kennisgenomen van de twee e-mails van klaagster van 3 januari 2022 en van de op 31 december 2021 ontvangen e-mail van klaagster met bijlagen. Tot slot heeft de raad kennisgenomen van de door klaagster overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 3 november 2015 heeft de toenmalige advocaat van klaagster bij de rechtbank namens klaagster een verzoekschrift tot vaststelling vaderschap tevens vaststelling kinderalimentatie ingediend. Het gaat om een internationale procedure, omdat de wederpartij van klaagster in Brazilië woont.
2.3 In maart 2017 heeft verweerder de behandeling van het dossier van klaagster overgenomen. De zaak ten aanzien van de vaststelling van het vaderschap stond op dat moment bij de rechtbank voor beraad.
2.4 Bij brief van 5 juni 2018 heeft verweerder bij de rechtbank geïnformeerd naar de actuele stand van zaken dan wel de reden dat de zaak al zo lang voor beraad staat.
2.5 Op 19 oktober 2018 heeft klaagster bij de rechtbank een klacht ingediend over de termijn van het in behandeling nemen van het verzoekschrift tot vaststelling van het vaderschap. Bij brief van 13 december 2018 heeft de rechtbank deze klacht gegrond verklaard.
2.6 Bij beschikking van 7 december 2018 heeft de rechtbank het vaderschap ten aanzien van de zoon van klaagster vastgesteld en de behandeling van het verzoek tot kinderalimentatie pro forma aangehouden. Vervolgens heeft de rechtbank klaagsters verzoek tot vaststelling kinderalimentatie verder in behandeling genomen. De behandeling van dit verzoek heeft veel vertraging opgelopen, omdat het verzoekschrift tot twee keer toe naar de wederpartij in Brazilië verstuurd moest worden waardoor ook de verweertermijn van drie maanden twee keer is gegeven.
2.7 Op 30 april 2019 heeft klaagster bij de rechtbank een klacht ingediend over de aan de wederpartij gegeven klachttermijn van drie maanden waardoor de procedure over de alimentatie voor haar zoon erg lang duurt. Op 29 mei 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat na de brief van 13 december 2018 niet klachtwaardig is gehandeld.
2.8 Op 10 april 2019 heeft verweerder per e-mail twee berichten van de rechtbank naar klaagster doorgestuurd. Dezelfde dag heeft klaagster verweerder een vraag gesteld over – samengevat – de terugwerkende kracht van de alimentatie.
2.9 Op 16 september 2019 heeft verweerder per e-mail een bericht van de rechtbank naar klaagster doorgestuurd over de nieuwe oproep van de wederpartij. In haar reactie daarop van 22 september 2019 heeft klaagster verweerder opnieuw gevraagd naar de terugwerkende kracht van de alimentatiebetaling.
2.10 Op 24 december 2019 is de laatste verweertermijn van de wederpartij geëindigd. De wederpartij heeft geen verweer gevoerd en de rechtbank heeft de door haar aan de wederpartij gezonden brief met daarbij het verzoekschrift niet retour ontvangen. De griffie van de rechtbank heeft in februari en maart 2020 bij PostNL om een ontvangstbewijs gevraagd maar niet gekregen.
2.11 In de zomer van 2020 is verweerder vanwege ziekte uitgevallen en heeft zijn kantoorgenote de behandeling van het dossier waargenomen. Op dat moment stond de zaak van klaagster bij de rechtbank voor beschikking.
2.12 Op 6 juli 2020 heeft de secretaresse van verweerder per e-mail bij de rechtbank geïnformeerd naar de aanhouding van de beschikking. Deze e-mail is dezelfde dag naar klaagster doorgestuurd.
2.13 Op 14 oktober 2020 heeft klaagster opnieuw bij de rechtbank geklaagd over het niet adequaat afhandelen van het verzoek tot kinderalimentatie, het niet tijdig en juist verwerken van gegevens en het zonder opgaaf van reden aanhouden van de zaak. Bij brief van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank de klacht gegrond verklaard en aan klaagster verontschuldigingen aangeboden.
2.14 Op 3 november 2020 heeft de rechtbank in de zaak over de kinderalimentatie een beschikking afgegeven. De kantoorgenote van verweerder heeft de beschikking naar klaagster verstuurd.
2.15 Medio november 2020 hebben verweerder en klaagster elkaar telefonisch over de beschikking gesproken.
2.16 Op 17 en 24 december 2020 is namens en door klaagster per e-mail contact opgenomen met de kantoorgenote van verweerder waarin aandacht wordt gevraagd voor de problemen met de tenuitvoerlegging van de beschikking in Brazilië.
2.17 Op 29 december 2020 heeft verweerders kantoorgenote klaagster gemaild dat de vraag van klaagster nader onderzoek nodig heeft en dat klaagster nog van haar hoort.
2.18 Eind december 2020 heeft verweerder de behandeling van het dossier van klaagster weer overgenomen van zijn kantoorgenote. Verweerder heeft klaagster bericht dat hij de zaak begin januari weer oppakt.
2.19 Op 8 januari 2021 heeft klaagster verweerder gemaild dat zij tot 4 februari 2021 hadden om in hoger beroep te gaan en dat zij uiterst ontevreden was over de gang van zaken.
2.20 Op 14 januari 2021 heeft verweerder telefonisch contact met klaagster opgenomen over de beschikking en de mogelijkheid van hoger beroep. Dit contact is dezelfde dag per e-mail aan klaagster bevestigd. In deze e-mail heeft verweerder onder meer vermeld dat hoger beroep in zijn optiek geen kans van slagen heeft, omdat de rechtbank het verzoek heeft toegewezen. Ook heeft verweerder in zijn e-mail opgemerkt dat het klaagster vrijstaat om een second opinion te vragen aan een andere advocaat.
2.21 Op 14 januari 2021 om 10:55 uur heeft klaagster verweerder gemaild dat haar advocaat in Brazilië, mr. N., haar had geadviseerd om in overleg met verweerder te overwegen hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 3 november 2020, omdat daarin is beschreven dat niet zeker is dat de wederpartij de aangetekende brieven heeft ontvangen waardoor het in Brazilië niet mogelijk is om de beschikking ten uitvoer te laten leggen. In haar e-mail heeft klaagster opgemerkt dat zij hoger beroep wilde aantekenen.
2.22 Ook heeft klaagster verweerder bij e-mail van 14 januari 2021 om 11:58 uur aansprakelijk gesteld vanwege onder meer nalatigheid in haar zaak.
2.23 Op 14 januari 2021 om 13:04 uur heeft verweerder klaagster gemaild dat hij haar adviseerde om de advocaat waaraan zij een second opinion heeft gevraagd ook het hoger beroep te laten instellen en dat daar nog voldoende tijd voor was. Verder heeft verweerder in deze e-mail opgemerkt:
‘U heeft mij nogmaals gebeld. Ik heb tot 2 x toe teruggebeld maar kreeg bericht dat u geen voicemail heeft. Daarom mede dit bericht. Ik begrijp uw frustratie, alleen ik moet het doen met wat ik wel of niet juridisch zinvol acht. Ik ben van oordeel dat dit correct is opgepakt en dat er voldoende tijd is een andere advocaat te vinden die hoger beroep wil instellen, Ik begrijp ook dat u al iemand heeft gesproken.’
2.24 Op 15 januari 2021 heeft verweerder klaagster per e-mail bericht dat hij mr. L. bereid had gevonden om voor haar hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 3 november 2020. Dit bericht heeft verweerder op 18 januari 2021 nogmaals naar klaagster gemaild.
2.25 Op 20 januari 2021 heeft klaagster verweerder gemaild met een vraag over betekening van het verzoekschrift en de beschikking. Op 21 januari 2021 heeft verweerder daarop gereageerd.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a. tussen verweerder en zijn voorganger heeft bij de overname van het dossier op 28 maart 2017 geen warme overdracht van het dossier van klaagster plaatsgevonden;
b. verweerder heeft bij en na de overname van het dossier niet duidelijk gemaakt wat klaagster van hem kon verwachten;
c. verweerder heeft gebrekkig met klaagster gecommuniceerd. Op verzoeken om informatie en contact werd niet of pas na herhaalde verzoeken gereageerd;
d. verweerder heeft essentiële informatie die klaagster aan hem heeft verstrekt, verloren laten gaan;
e. verweerder heeft niets ondernomen tegen het feit dat de rechtbank zo lang deed over het nemen van een beschikking, zowel in de periode van 28 maart 2017 tot 7 december 2018 als in de periode van 20 december 2019 tot 3 november 2020, en verweerder heeft de zaak pas opgepakt nadat klaagster zelf met succes bij de rechtbank had geklaagd;
f. de rechtbank heeft in de beschikking van 3 november 2020 overwogen dat niet kan worden vastgesteld of de brieven de ex-echtgenoot van klaagster hebben bereikt, terwijl klaagster daarvan op 28 september 2019 bewijs heeft toegezonden aan verweerder;
g. verweerder heeft klaagster niet geïnformeerd over de interne overdracht van het dossier aan zijn kantoorgenote;
h. verweerder heeft onduidelijkheid laten bestaan over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen;
i. verweerder heeft onduidelijkheid laten bestaan over de mogelijkheden waarop de in de beschikking van 3 november 2020 vastgestelde alimentatie kon worden geïnd.
3.2 De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling op de stellingen en stukken van klaagster ingaan.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Volgens verweerder heeft hij de belangen van klaagster voldoende behartigd en is het ongenoegen van klaagster voor een belangrijk deel veroorzaakt door het feit dat de zaak vreselijk lang bij de rechtbank heeft gelegen vanwege het internationale karakter van de zaak en fouten van de rechtbank.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht gaat in alle onderdelen over het handelen van verweerder als voormalige advocaat van klaagster.
5.2 De tuchtrechter heeft, op grond van het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Klachtonderdelen a) en b)
5.3 Klachtonderdelen a) en b) gaan over de overdracht van het dossier door verweerder in maart 2017. De raad zal deze onderdelen gezamenlijk beoordelen.
5.4 In artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar niet-ontvankelijk verklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
5.5 Zowel klaagster als verweerder hebben in hun stukken opgemerkt dat de overname van klaagsters zaak door verweerder in maart 2017 heeft plaatsgevonden. Gelet op de in 5.4 genoemde termijn van drie jaar had klaagster uiterlijk in maart 2020 bij de deken een klacht moeten indienen over verweerders handelen rondom de overname van haar zaak. Door hierover pas op 20 januari 2021 bij de deken te klagen, heeft klaagster te laat – buiten de termijn van drie jaar – geklaagd. Omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend, zijn klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen komt de raad daarom niet meer toe.
Klachtonderdeel c)
5.6 Met klachtonderdeel c) verwijt klaagster verweerder dat hij gebrekkig met haar heeft gecommuniceerd, in die zin dat verweerder op haar verzoeken om informatie en contact niet of pas na herhaalde verzoeken heeft gereageerd. Het gaat klaagster hierbij om haar niet beantwoorde e-mails van 10 april 2019 (zie 2.8) en 22 september 2019 (zie 2.9).
5.7 Op grond van de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen is de raad van oordeel dat verweerder ten aanzien van zijn communicatie met klaagster niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Ter zitting heeft verweerder in verband met de e-mails van 10 april 2019 en 22 september 2019 verklaard dat hij lang niet altijd op iedere e-mail reageert en dat zijn manier van werken is dat hij met zijn cliënten belt. Zijn stelling dat hij bijna zeker weet dat hij met klaagster heeft gebeld naar aanleiding van haar e-mails wordt door klaagster betwist. De raad stelt vast dat verweerder door zijn werkwijze niet schriftelijk in het dossier heeft vastgelegd dat hij op de bewuste e-mails heeft gereageerd. Dit komt voor risico van verweerder. Klachtonderdeel c) is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel d)
5.8 Met klachtonderdeel d) verwijt klaagster verweerder dat hij essentiële informatie die zij aan hem heeft verstrekt, verloren heeft laten gaan. Het gaat klaagster daarbij om een bewijs van afgifte van aangetekende post aan de wederpartij door PostNL waar verweerder volgens haar geen navraag naar heeft gedaan bij PostNL.
5.9 De raad is van oordeel dat verweerder hier geen tuchtrechtelijk verwijt van kan worden gemaakt. Het is de rechtbank die de stukken via aangetekende post naar klaagsters wederpartij heeft verstuurd. Verweerder heeft daar geen bemoeienis mee gehad. Verder had verweerder geen invloed op de verzending van stukken naar de wederpartij in Brazilië en lag het ook niet op zijn weg om bij PostNL te informeren naar een bewijs van afgifte. De rechtbank heeft immers de opdracht aan PostNL gegeven om de stukken naar Brazilië te versturen en het is dus ook aan de rechtbank om bij PostNL om een bewijs van afgifte te vragen, wat volgens de beschikking van 3 november 2020 ook is gebeurd. Omdat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geen sprake is, is klachtonderdeel d) ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.10 Met klachtonderdeel e) verwijt klaagster verweerder dat hij niets heeft ondernomen tegen het feit dat de rechtbank zo lang deed over het nemen van een beschikking, zowel in de periode van 28 maart 2017 tot 7 december 2018 als in de periode van 20 december 2019 tot 3 november 2020, en dat verweerder de zaak pas heeft opgepakt nadat klaagster zelf met succes bij de rechtbank had geklaagd.
5.11 De raad is op grond van de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen van oordeel dat verweerder in de periode van 28 maart 2017 tot 7 december 2018 niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Voor wat betreft deze periode leidt de raad uit het dossier af dat verweerder ten aanzien van de procedure over de vaststelling van het vaderschap alleen op 5 juni 2018 (zie 2.4) bij de rechtbank heeft geïnformeerd naar de reden van de aanhouding en verder niet. Voor wat betreft de periode van 20 december 2019 tot 3 november 2020 blijkt uit het dossier dat ten aanzien van de procedure over de kinderalimentatie alleen op 6 juli 2020 door de secretaresse van verweerder bij de rechtbank is geïnformeerd naar de reden van aanhouding van de zaak (zie 2.12) en daarna niet meer. Verder heeft de raad in het dossier geen bericht van en/of namens verweerder aangetroffen waaruit blijkt dat actie is ondernomen richting de rechtbank. Het had op de weg van verweerder gelegen om, ter behartiging van de belangen van zijn cliënte, eerder en vaker bij de rechtbank aan de bel te trekken. Verweerder heeft dit echter nagelaten. Het is klaagster geweest die diverse keren een klacht bij de rechtbank heeft ingediend over onder meer de lange duur van de beide procedures, waarna de rechtbank uiteindelijk ook de beschikkingen in de twee procedures heeft gegeven en verontschuldigingen heeft aangeboden voor de gang van zaken. Omdat verweerder, zoals hij ter zitting heeft gesteld, in de zomer van 2020 (eind juli/begin augustus 2020) is uitgevallen en klaagsters dossier tot eind december 2020 is waargenomen door zijn kantoorgenote is klachtonderdeel d) gegrond voor zover het gaat over het handelen van verweerder vóór eind juli 2020 en ongegrond voor wat betreft de periode na eind juli 2020.
Klachtonderdeel f)
5.12 Met klachtonderdeel f) verwijt klaagster verweerder dat de rechtbank in de beschikking van 3 november 2020 heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld of de brieven de ex-echtgenoot van klaagster hebben bereikt, terwijl klaagster daarvan op 28 september 2019 bewijs heeft toegezonden aan verweerder.
5.13 In de kern verwijt klaagster verweerder dat hij de door klaagster aan hem gezonden e-mail van de wederpartij over de van de rechtbank ontvangen stukken met foto niet aan de rechtbank heeft gezonden ter onderbouwing dat de wederpartij de door de rechtbank aan hem gezonden stukken op 23 september 2019 had ontvangen. De raad volgt verweerder in zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de rechtbank anders zou hebben geoordeeld als hij de betreffende e-mail wel zou hebben overgelegd. Verweerder heeft in de gegeven omstandigheden in redelijkheid de afweging gemaakt en kunnen maken om de betreffende e-mail niet te overleggen. Niet gebleken is dat verweerder daarbij onzorgvuldig heeft gehandeld of anderszins klachtwaardig heeft gehandeld. De raad is daarmee van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt Klachtonderdeel f) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel g)
5.14 Met klachtonderdeel g) verwijt klaagster verweerder dat hij haar niet heeft geïnformeerd over de interne overdracht van het dossier aan zijn kantoorgenote.
5.15 De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt treft, omdat het aan de kantoorgenote van verweerder als waarnemend advocaat van klaagster was om klaagster over de overdracht te informeren. Verweerder was op het moment van de overdracht immers al vanwege ziekte uitgevallen. Klachtonderdeel g) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel h)
5.16 Met klachtonderdeel h) verwijt klaagster verweerder dat hij onduidelijkheid heeft laten bestaan over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Het gaat klaagster hierbij om de beschikking van 3 november 2020 waarbij de rechtbank het verzoek van klaagster tot vaststelling van alimentatie voor haar zoon heeft toegewezen.
5.17 De raad is van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Bij e-mail van 14 januari 2021 (2.21) heeft verweerder aan klaagster uitgelegd waarom hoger beroep in zijn optiek geen kans van slagen had. Daarbij heeft verweerder klaagster gewezen op de mogelijkheid van een second opinion en op de geldende beroepstermijn. Het is de raad dan ook niet gebleken dat verweerder onduidelijk heeft laten bestaan over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 3 november 2020. Klachtonderdeel h) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel i)
5.18 Met klachtonderdeel i) verwijt klaagster verweerder dat hij onduidelijkheid heeft laten bestaan over de mogelijkheden waarop de in de beschikking van 3 november 2020 vastgestelde alimentatie kon worden geïnd.
5.19 De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt treft. Uit de stukken leidt de raad af dat klaagster voor de tenuitvoerlegging van de beschikking van 3 november 2020, bestaande uit de inning van de alimentatie, een advocaat in Brazilië heeft ingeschakeld, mr. N., met wie klaagster ook contact heeft opgenomen nadat de beschikking was gegeven. Het is de raad niet gebleken dat verweerder bij de inning van de alimentatie betrokken is geweest. Klachtonderdeel i) is dan ook ongegrond.
Conclusie
5.20 Uit de bovenstaande overwegingen volgt dat de raad klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk zal verklaren, klachtonderdeel c) gegrond, klachtonderdeel e) deels gegrond en deels ongegrond en klachtonderdelen d), f), g), h) en i) ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Resumerend heeft verweerder gebrekkig met klaagster gecommuniceerd door in ieder geval tot tweemaal toe in een tijdsbestek van ruim vijf maanden niet te antwoorden op een voor klaagster relevante en door haar herhaalde vraag, en zo klaagster in het ongewisse te laten. Verder heeft verweerder, ondanks de zeer lange duur van de procedure (waarin hij klaagster sinds maart 2017 bijstond), bij de rechtbank slechts tweemaal naar de reden van aanhouding van de zaak gevraagd zonder daaraan daarna nog enig vervolg te geven. De raad rekent verweerder dit tegen de achtergrond van de onderhavige feiten en omstandigheden zwaar aan en acht hierin een schending van een gedragsnorm gelegen die een zorgvuldig en redelijk handelend advocaat niet zou zijn overkomen. De raad betrekt verder bij zijn oordeel dat aan verweerder ook in 2015 een maatregel (waarschuwing) is opgelegd wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm. De raad acht daarom een berisping op zijn plaats.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster zal binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder doorgeven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) de helft van € 25,-, zijnde € 12,50, reiskosten van klaagster, aangezien klaagster op de dag van de mondelinge behandeling ook een mondelinge behandeling als klaagster heeft bijgewoond in een andere door haar aanhangig gemaakte tuchtzaak
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 12,50 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster zal binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder doorgeven.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel c) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel e) voor zover het gaat over het handelen van verweerder tot eind juli 2020 gegrond en voor het overige ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen d), f), g), h) en i) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerdter tot betaling van de reiskosten van € 12,50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. E.J.M. Rosier en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 23 mei 2022