ECLI:NL:TADRSHE:2022:144 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 22-260/DB/ZWB
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2022:144 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-10-2022 |
Datum publicatie: | 18-10-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-260/DB/ZWB |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klagers zijn in een 12 SV niet-ontvankelijk verklaard, omdat de dochter van klagers aangifte had moeten doen. Dat het gerechtshof, alles overwegende, tot de conclusie is gekomen dat het vanwege onvoldoende bewijs aan de zijde van klagers, ervoor moest worden gehouden dat de dochter van klagers eigenaar van de auto was en daarom door de dochter aangifte had moeten worden gedaan, valt de advocaat tuchtrechtelijk niet aan te rekenen.Klacht ongegrond |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 17 oktober 2022
in de zaak 22-260/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 6 juli 2021 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 30 maart 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-071 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 augustus 2022. Daarbij waren klagers en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. Ook heeft de raad kennisgenomen van de op 20 april 2022 door de raad van klagers ontvangen inventarislijst met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Klagers zijn sinds 2018 verwikkeld in een geschil met hun achterburen. Het geschil heeft betrekking op twee op de woning van klagers gerichte camera's. Klagers hebben zich op 13 maart 2019 tot verweerder gewend met het verzoek hen bij te staan in voormeld geschil. Klagers hebben verweerder op 10 april 2019 opdracht gegeven hun belangen in deze kwestie te behartigen.
2.2 Klagers hebben op 27 april 2019 aan verweerder bericht dat zij wensten dat strafrechtelijke vervolging van de achterburen zou plaatsvinden. Klagers hebben in de periode maart-mei 2019 zeven aangiften (betreffende belaging, bedreiging, mishandeling en vernieling) gedaan tegen hun achterburen.
2.3 Verweerder heeft klagers op 7 mei 2019 telefonisch bericht dat hem bekend was geworden dat een kantoorgenoot de zoon van de wederpartij van klagers in een familierechtelijke kwestie had bijgestaan. Verweerder heeft het telefoongesprek met klagers hierover, waaronder de mededeling van klagers dat dit voor hen geen probleem was, per e-mail van 7 mei 2019, bevestigd.
2.4 De Officier van Justitie heeft de zeven aangiften van klagers bij brieven van 20 augustus 2019 en 3 september geseponeerd. De officier van Justitie heeft verweerder, onder verwijzing naar de politiesepots van 5 april 2019 en 12 juni 2019, bericht dat niet tot vervolging van de achterburen van klagers zou worden overgegaan, enerzijds vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs en anderzijds omdat het Openbaar Ministerie strafrechtelijk ingrijpen in het langdurig conflict tussen klagers en hun achterburen niet wenselijk achtte.
2.5 Verweerder heeft in opdracht van klagers drie klaagschriften ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering tegen het niet-vervolgen van de achterburen van klagers opgesteld. Verweerder heeft per e-mail van 7 oktober 2019 de klaagschriften in concept aan klagers toegezonden. Klagers hebben per email van 17 oktober 2019 gereageerd en de namen en adressen van getuigen doorgegeven. Verweerder heeft op 22 oktober 2019 drie klaagschriften ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof ingediend. De klaagschriften zijn op 20 juni 2020 door het gerechtshof gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld. Het gerechtshof heeft bij beschikking van 21 juli 2020 het beklag van klagers op de beslissing van het Openbaar Ministerie om de achterbuurman niet te vervolgen ter zake van bedreiging en mishandeling (aangifte dd. 14 maart 2019) en belaging (aangifte dd. 20 mei 2019) afgewezen. Het gerechtshof achtte vervolging van de achterbuurman, gelet op de omstandigheden van het geval (langdurig burenconflict en het handelen van beide partijen over en weer) niet opportuun. Het gerechtshof heeft voorts bij beschikkingen van 21 juli 2020 klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun beklag op de beslissing van het Openbaar Ministerie om de achterbuurvrouw (aangiften dd. 17 en 29 april 2019) en de achterbuurman (aangiften dd. 17 april 2019 en 3 mei 2019) ter zake van vernielingen niet te vervolgen. Het gerechtshof overwoog dat door klagers onvoldoende was aangetoond dat de beschadigde auto aan hen in eigendom toebehoorde, zodat het er naar het oordeel van het gerechtshof voor moest worden gehouden dat de dochter van klager eigenaar van de auto was. Klagers zijn niet-ontvankelijk verklaard omdat een machtiging van de dochter om namens haar op te treden ontbrak.
2.6 Verweerder heeft op 20 augustus 2020 aan klager bericht over te gaan tot sluiting van zijn dossier en declaratie van de toevoeging.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
verweerder heeft de belangen van klagers onvoldoende zorgvuldig behartigd.
3.2 Klagers hebben ter toelichting op de klacht onder meer het volgende naar voren gebracht:
Verweerder heeft met de hulpofficier en de politie samengewerkt en klagers tegengewerkt. Verweerder heeft tijdens een gesprek op zijn kantoor op 18 september 2019 gezegd dat de politie klagers helemaal beu was en hen de deur gewezen. De procedures hebben niets opgeleverd. De buren hebben de dreigingen niet gestaakt en de camera’s staan nog steeds op de woning van klagers gericht. Klagers hadden voldoende bewijs om hun aangiften te onderbouwen. Er is niets gedaan met de aangiften. Verweerder heeft nagelaten de (naastgelegen) buren van klagers als getuigen op te roepen. Verweerder heeft klagers nooit verteld dat de dochter van klagers zelf aangifte moest doen van de vernielingen aan haar auto.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht heeft betrekking op de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De Raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Overwegingen van de raad
5.2 Verweerder heeft in opdracht van klagers drie klaagschriften ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof ingediend. Het gerechtshof heeft een klaagschrift afgewezen en in twee klaagschriften klagers, vanwege het ontbreken van een eigen belang, niet-ontvankelijk verklaard. Uit de aan de raad overgelegde stukken volgt dat verweerder steeds de aanpak van de zaak met klagers heeft besproken en heeft geïnformeerd over de voortgang van de zaak. Verweerder heeft bij de politie en het Openbaar Ministerie bij herhaling aangedrongen op formele besluitvorming over de vervolging van de achterburen van klagers, zodat klagers bij het gerechtshof beklag tegen niet-vervolging konden doen. Verweerder heeft bij klagers steeds om de nodige bewijsstukken van hun stellingen gevraagd. Verweerder heeft in de klaagschriften de feiten uitvoering omschreven en de bewijsstukken evenals een lijst met potentiele getuigen overgelegd. De klaagschriften hadden betrekking op alle aangiften van klagers. Verweerder heeft klagers er voorts op gewezen dat het bewijs mogelijk onvoldoende was. Verweerder heeft de klaagschriften in concept aan klager toegezonden en klagers hebben hierop gereageerd. Verweerder heeft de klaagschriften vervolgens ingediend bij het gerechtshof. De klaagschriften zijn tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig besproken en van de overgelegde bewijsmiddelen is ook ter zitting door het gerechtshof kennis genomen. Dat het gerechtshof geen aanleiding heeft gezien om getuigen te horen, zoals door verweerder verzocht, is een beslissing van het Gerechtshof. Niet gebleken is dat die beslissing verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen.
5.3 Dat verweerder zich kon vinden in de opvatting van politie en het Openbaar Ministerie dat het mogelijk beter was om het burenconflict met gebruikmaking van mediation op te lossen, in plaats van een strafrechtelijke aanpak, betekent niet dat verweerder, zoals klagers veronderstellen, heeft samengespannen met politie en justitie. Klagers hebben hiervoor geen enkel bewijs overgelegd.
5.4 Verweerder heeft steeds het standpunt van klagers verwoord en in overleg met klagers voor een strafrechtelijke aanpak gekozen. Dat het gerechtshof terzake het beklag betreffende het niet vervolgen terzake van mishandeling, bedreiging en belaging heeft geoordeeld dat het bewijs onvoldoende is en een strafrechtelijke aanpak niet opportuun is kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden aangerekend. Dit geldt naar het oordeel van de raad ook ten aanzien van de beslissing van het gerechtshof tot niet-ontvankelijk verklaring van klagers in de twee overige beklagzaken. Klagers hebben, ook in hun aangiften, bij herhaling verklaard dat de aangiften van vernieling betrekking hadden op hun auto. Daarnaast heeft klager in zijn aangifte van 29 april 2019 verklaard dat de auto van hem was, maar dat deze op naam van zijn dochter stond en in de aangifte van 3 mei 2019 dat niet hij, maar zijn dochter eigenaar was van de auto. Dit betekent dat tegenover alle verklaringen van klagers dat het om vernielingen van hun auto ging, één afwijkende verklaring over de eigendom van de auto staat. Klagers verwijten verweerder dat hij hen er niet op heeft gewezen dat niet klagers, maar de dochter van klagers aangifte had moeten doen, met als gevolg dat klagers niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun beklag over de niet-vervolging.
5.5 De raad stelt vast dat klagers niet eenduidige verklaringen over de eigendom van de auto hebben afgelegd. De tenaamstelling van de auto zegt bovendien niets over de juridische eigendom van de auto. Klagers hebben de auto gekocht, de koopsom betaald en nemen de kosten van de auto voor hun rekening. Voorzover de dochter van klagers eigenaar van de auto was had het op de weg van klagers gelegen verweerder hierover te informeren. Klagers hebben dit niet gedaan, ook niet na de ontvangst van de concept klaagschriften van verweerder. Het valt verweerder naar het oordeel van de raad onder al deze omstandigheden tuchtrechtelijk niet aan te rekenen dat hij, enkel op grond van de andersluidende verklaring van klager in zijn aangifte van 3 mei 2019, geen nader onderzoek heeft gedaan naar de eigendom van de auto. De onduidelijkheid over de eigendom van de auto is ter zitting van het gerechtshof uitvoering besproken. Dat het gerechtshof, alles overwegende, tot de conclusie is gekomen dat het vanwege onvoldoende bewijs aan de zijde van klagers, ervoor moest worden gehouden dat de dochter van klagers eigenaar van de auto was en daarom door de dochter aangifte had moeten worden gedaan, valt verweerder tuchtrechtelijk niet aan te rekenen.
5.6 De raad zal de klacht op grond van al het bovenstaande ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart de klacht ongegrond;
Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 17 oktober 2022