ECLI:NL:TADRSHE:2022:138 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 22-238/DB/ZWB/D 22-500/DB/ZWB/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2022:138
Datum uitspraak: 12-09-2022
Datum publicatie: 03-10-2022
Zaaknummer(s):
  • 22-238/DB/ZWB/D
  • 22-500/DB/ZWB/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Niet voldoen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar wegens het niet te voldoen aan (redelijke) verzoeken van de deken om medewerking en informatie. Gegrond met schorsing van 4 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde het alsnog aanleveren van de gevraagde informatie.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 12 september 2022

in de gevoegde zaken 22-238/DB/ZWB/D en 22-500/DB/ZWB/D

naar aanleiding van de dekenbezwaren van:

de deken

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 21 maart 2022 heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) bij de raad een dekenbezwaar met producties (kenmerk K22-015) ingediend over verweerder. Op 20 juni 2022 heeft de deken bij de raad nog een dekenbezwaar met producties (kenmerk K22-039) ingediend over verweerder.

1.2 Voormelde dekenbezwaren zijn gezamenlijk – in aanwezigheid van de deken – behandeld op de zitting van de raad van 11 juli 2022. Daarbij zijn de twee dekenbezwaren wegens verknochtheid gevoegd. Verweerder is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2 FEITEN

2.1 Op 12 juli 2021 heeft de deken ter uitvoering van zijn toezichtstaak aan alle kantoorverantwoordelijken van advocatenkantoren in het arrondissement Zeeland-West-Brabant verzocht de financiële kengetallen van het kantoor over het boekjaar 2020 (en de vergelijkende cijfers over 2019) (hierna te noemen: de kengetallen) uiterlijk 31 augustus 2021 aan te leveren.

2.2 Aangezien verweerder de kengetallen niet had aangeleverd, heeft de deken hem op 3 september 2021 een rappel gestuurd om de kengetallen alsnog binnen 14 dagen aan te leveren. Daaraan heeft verweerder geen gehoor gegeven.

2.3 Vervolgens zijn er nog meer rapellen verstuurd en is er telefonisch contact geweest met verweerder. Verweerder heeft telefonisch toegezegd om de kengetallen aan te leveren na 16 oktober 2021, vervolgens uiterlijk 7 januari 2022 en uiteindelijk op 31 januari 2022, maar verweerder heeft dit telkens nagelaten.

2.4 Per e-mail van 14 februari 2022 is verweerder bericht dat de deken een dekenbezwaar zou indienen als de kengetallen op 18 februari 2022 nog steeds niet aangeleverd zouden zijn. Desondanks leverde verweerder de kengetallen wederom niet aan.

2.5 Op 21 februari 2022 heeft verweerder de CCV (centrale controle verordening) opgave voor het jaar 2021 gedaan. Daarbij heeft verweerder opgegeven dat hij 18 opleidingspunten heeft gehaald en 8 uur heeft deelgenomen aan intervisie. Echter, verweerder heeft slechts één certificaat voor 4 opleidingspunten overgelegd en een bewijs van deelname voor slechts 2 uur intercollegiaal overleg. Daarom is verweerder namens de deken op 11 maart 2022 verzocht om binnen een week de certificaten van de overige 14 opleidingspunten en de bewijsstukken van de overige 6 uur intervisie of intercollegiaal overleg toe te sturen. Aan dat verzoek heeft verweerder niet voldaan, ook niet na een nader schriftelijk bericht van 17 mei 2022 en een voicemailbericht ter zake van 31 mei 2022.

3 BEZWAAR

3.1 De dekenbezwaren houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 46 Advocatenwet door, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, a) de kengetallen over het jaar 2020 en de vergelijkende cijfers over 2019 niet aan te leveren en b) geen bewijsstukken van door hem opgegeven opleidingspunten en deelname aan gestructureerd intercollegiaal overleg/intervisie toe te sturen, waardoor verweerder telkens in strijd met gedragsregel 29 handelt.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de dekenbezwaren geen verweer gevoerd.

5 BEOORDELING

5.1 Met verwijzing naar ECLI:NL:TAHVD:2020:145 stelt de raad het volgende voorop.

5.2 Het gaat in deze zaak om de uitoefening van het door de deken op advocaten uit te oefenen toezicht. De toezichthoudende rol van de deken is geregeld in artikel 45a van de Advocatenwet, zoals deze van kracht is sinds 1 januari 2015. Artikel 45a lid 1 Advocatenwet luidt als volgt: “De deken (…) is belast met het toezicht op de naleving door advocaten (…) van het bepaalde bij of krachtens deze wet met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse orde van advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.3 De uitoefening van het toezicht door de deken is verder onderworpen aan de desbetreffende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), meer in het bijzonder Titel 5.2 (de artikelen 5:11 tot en met 5:20 Awb). Ook op grond daarvan is de deken als toezichthouder bevoegd inlichtingen (artikel 5:16 Awb) en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 Awb) te vorderen. Volgens artikel 5:13 Awb maakt de toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

5.4 Een verder kader voor het toezicht door de deken is gegeven in artikel 3 van de Algemene Beleidsregel toezicht en klachtbehandeling van het College van Toezicht (besluit van 8 mei 2015), dat inhoudt dat de deken het toezicht (en de klachtbehandeling) uitoefent op een onafhankelijke, zichtbare, effectieve en professionele wijze, die consistent is met de manier waarop de andere dekens deze taken uitoefenen.

5.5 Verder overweegt de raad met verwijzing naar ECLI:NL:TAHVD:2021:214 dat met de invoering van de Wet positie en toezicht advocatuur (hierna te noemen: Wpta) per 1 januari 2015 het toezichtstelsel op de advocatuur gewijzigd is. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever met de wijzigingen het toezicht onafhankelijker, transparanter, uniformer en effectiever wilde maken. Het bestaande toezicht was voornamelijk repressief van karakter en te weinig proactief.

5.6 In deze zaak heef de deken tevergeefs de kengetallen en bewijsstukken van opleiding en intervisie van verweerder opgevraagd. De uitvraag van kengetallen vindt zijn oorsprong in het verzoek van het College van Toezicht (CvT) aan dekens om structureel financiële kengetallen op te vragen om een breder en meer structureel overzicht van de situatie in de balie te krijgen (zie jaarverslag CvT 2015, waaruit blijkt dat het CvT er bij de dekens op heeft aangedrongen om structureel financiële kengetallen op te vragen bij alle kantoren. Ook uit de daaropvolgende jaarverslagen van het CvT blijkt het belang dat het CvT hecht aan deze uitvraag). De raad is – wederom met verwijzing naar ECLI:NL:TAHVD:2021:214 – van oordeel dat het opvragen van de kengetallen voldoet aan de uitgangspunten van de Wpta. Met de uitvraag wordt op een objectieve en uniforme wijze inzicht verkregen in de financiële positie en daaraan verbonden (potentiële) risico’s voor advocatenkantoren en hun cliënten. Op die manier houdt de deken preventief toezicht op regels die krachtens artikel 46 Aw voor advocaten gelden. De raad wijst daarbij op de administratieplicht die uit artikel 6.5 van de Verordening op de advocatuur (Voda) volgt, de kernwaarde (financiële) integriteit en de zorg die advocaten behoren te betrachten ten opzichte van hun cliënten. Met verwijzing naar artikelen 4.3a en 4.4 Voda geldt naar het oordeel van de raad dat ook het opvragen van de bewijsstukken van opleiding en intervisie voldoet aan de uitgangspunten van de Wpta.

5.7 Het voorgaande brengt naar het oordeel van de raad mee dat de deken bevoegd was om de kengetallen en bewijsstukken van opleiding en intervisie van verweerder op te vragen. Bovendien is de raad van oordeel dat de betreffende uitvraag van de deken als toezichthouder geen vrijblijvende vraag om informatie is, maar opgevat moet worden als een vordering in de zin van artikel 5:16 Awb. Verder is de raad bij gebreke aan verweer en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het preventieve, proactieve toezicht van oordeel dat het opvragen van de kengetallen en bewijsstukken van opleiding en intervisie redelijk was, in die zin de deken daarmee van zijn bevoegdheden gebruikt heeft gemaakt op een wijze die redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Dat brengt mee dat verweerder gehouden was om de gevraagde kengetallen en bewijsstukken van opleiding en intervisie aan te leveren.

5.8 Dan rest alleen nog de vraag of het niet aanleveren van de gevraagde stukken via de tuchtrechtelijke weg gehandhaafd kan worden. In dat kader overweegt de raad in lijn met ECLI:NL:TAHVD:2021:214 dat door de wetgever weliswaar is beoogd om het tuchtrecht en toezicht meer van elkaar te scheiden maar dat de rol van de tuchtrechter bij het houden van toezicht uitdrukkelijk in beeld is gebleven. Immers in de toelichting op de Wpta over de scheiding van het tuchtrecht en toezicht (zie paragraaf 5 toelichting op de tweede nota van wijziging, nr. 10 TK 2011-2012, 32382) staat dat dekens naar aanleiding van hun toezichthoudende werkzaamheden een tuchtrechtelijke procedure kunnen starten. Hieruit leidt de raad af dat het de deken vrij staat een tuchtprocedure te starten (een dekenbezwaar) in het kader van zijn toezichthoudende werkzaamheden.

5.9 Concluderend overweegt de raad als volgt. Nu de deken bevoegd was om de kengetallen en bewijsstukken van opleiding en intervisie op te vragen en deze uitvraag naar het oordeel van de raad ook redelijk was, had verweerder op grond van artikel 46 Aw (en gedragsregel 29) onverkort aan de betreffende verzoeken moeten voldoen. Door dat na te laten heeft verweerder het toezicht van de deken belemmerd. Dat is hem tuchtrechtelijk aan te rekenen, zonder dat nog afzonderlijk getoetst hoeft te worden of het niet meewerken ook als onbetamelijk handelen moet worden aangemerkt. Immers, in artikel 46 Aw is bepaald dat advocaten niet alleen aan tuchtrechtspraak onderworpen zijn ter zake van handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, maar ook ter zake van (onder andere) inbreuken op het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet en de verordeningen van de Nederlandse orde.

5.10 Gelet op het voorgaande zal de raad de dekenbezwaren gegrond verklaren.

6 MAATREGEL

6.1 Met het oog op het tuchtrechtelijke verleden van verweerder en gezien de aard, ernst en lange duur van het tekortschieten van verweerder oordeelt de raad een schorsing van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk, passend en geboden. Daarbij zal de raad als bijzondere voorwaarde stellen dat verweerder binnen vier weken na deze beslissing alsnog de gevraagde kengetallen en bewijsstukken van opleiding en intervisie bij de deken aan zal leveren.

7 KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de raad de dekenbezwaren gegrond verklaart en een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 en lid 2 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en de zaaknummers.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de dekenbezwaren gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk;

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder binnen vier weken na deze beslissing alsnog de gevraagde kengetallen en bewijsstukken van opleiding en intervisie bij de deken aan zal leveren;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, en mrs. J.D.E. van den Heuvel en M. Callemeijn, leden, bijgestaan door mr. J. Elissen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 12 september 2022 .

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 12 september 2022