ECLI:NL:TADRSHE:2022:131 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 22-100/DB/LI 22-200/DB/LI
ECLI: | ECLI:NL:TADRSHE:2022:131 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-09-2022 |
Datum publicatie: | 06-09-2022 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | 22-100/DB/LI: Advocaat heeft kansen en (financiële) risico’s in de procedure in hoger beroep niet met zijn cliënt besproken. Niet gebleken dat de communicatie van de advocaat onvoldoende professioneel was.Klacht (gedeeltelijk) gegrond, waarschuwing 22-200/DB/LI: Daargelaten de vraag of de advocaat al dan niet gehouden was de klacht van klager van 11 juni 2021 over zijn handelen bij zijn verzekeraar te melden, welke vraag de raad zonder over die klacht te beschikken niet kan beantwoorden, begrijpt de raad uit de overgelegde stukken en de verklaring van klager ter zitting dat verweerder in ieder geval op 29 juli 2021 bij zijn verzekeraar melding heeft gemaakt. Niet dusdanig lange termijn dat de advocaat hiervan tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt.Klacht ongegrond |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 5 september 2022
in de zaken 22-100/DB/LI en 22-200/DB/LI
naar aanleiding van de klachten van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 6 juli 2021, aangevuld op 2 september 2021 (klachtzaak 22-100/DB/LI) en op 15 december 2021 (klachtzaak 22-200/DB/LI) heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) klachten ingediend over verweerder.
1.2 De raad heeft 8 februari 2022 het klachtdossier met kenmerk K21-087 (klachtzaak 22-100/DB/LI) van de deken ontvangen en op 8 maart 2022 het klachtdossier met kenmerk K21-131 (klachtzaak 22-200/DB/LI).
1.3 De griffier heeft klager en verweerder bij brieven van 14 maart 2022 opgeroepen voor de zitting van 18 juli 2022. Verweerder heeft de raad per e-mail van 14 april 2022 bericht ter zitting aanwezig te zullen zijn. Verweerder heeft vervolgens per e-mail van 30 juni 2022 bericht dat hij op 18 juli 2022 wegens zittingsverplichtingen verhinderd was om ter zitting te verschijnen. Verweerder verzocht de zitting digitaal te doen plaatsvinden dan wel de zitting aan te houden. Verweerder heeft dit per email van 6 juli 2022, in reactie op de van klager ontvangen nagezonden stukken, zijn verzoeken herhaald. De griffier heeft verweerder per email van 7 juli 2022 in reactie op zijn e-mails van 30 juni en 6 juli 2022 bericht dat de raad geen rekening houdt met nadien opgekomen verhinderingen en dat de mondelinge behandeling op 18 juli 2022 zou plaatsvinden. Ten aanzien van de van klager ontvangen stukken heeft de griffier partijen bericht dat de raad ter zitting zou beslissen of de stukken aan het dossier zouden worden toegevoegd. Verweerder heeft per email van 18 juli 2022 om 9:04 uur aan de raad bericht niet ter zitting te kunnen verschijnen. Verweerder heeft, gezien het uitblijven van een reactie, zijn verzoek van 30 juni en 6 juli 2022 herhaald. De griffier heeft per email van 18 juli 2022 om 10.34 uur verweerder verwezen naar de e-mail van 7 juli 2022 en de mededeling dat de mondelinge behandeling op 18 juli 2022 om 15:00 uur zou plaatsvinden herhaald.
1.4 De klachten zijn, gelet op de onderlinge samenhang, gevoegd behandeld op de zitting van de raad van 18 juli 2022. Daarbij was klager aanwezig. Verweerder is ter zitting niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van de 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12 (klachtzaak 22-100/DB/LI) respectievelijk 1 tot en met 8 (klachtzaak 22-200/DB/LI). Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van klager van 21 februari 2022, met bijlagen, de e-mail van verweerder van 25 februari 2022, met bijlagen, de e-mail van klager van 1 juli 2022, met bijlagen en de e-mails van verweerder van 30 juni 2022, 6 juli 2022 en 18 juli 2022.
2 FEITEN
2.1 Verweerder heeft klager in de periode 2015–2021 bijgestaan in een geschil met de ABN-AMRO bank. Verweerder heeft namens klager bij dagvaarding van 14 juni 2018 een procedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt tegen de ABN-AMRO bank en tegen L. Netherlands BV. De rechtbank heeft bij vonnis van 10 april 2019 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen L. Netherlands BV, omdat deze de moedermaatschappij is van L., het incassobureau van ABN-AMRO en de vorderingen van klager tegen de ABN-AMRO bank afgewezen, met veroordeling van klager in de proceskosten.
2.2 Verweerder heeft op 5 juli 2019 namens klager hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof. Verweerder heeft klager voorts bijgestaan in de procedure in hoger beroep. Het gerechtshof heeft bij arrest van 18 mei 2021 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, voor zover daarvan beroep was ingesteld, met veroordeling van klager in de proceskosten.
2.3 Verweerder heeft klager per email van 30 juni 2021 bericht dat hij zich voor cassatieadvies tot een cassatieadvocaat diende te wenden.
2.4 Klager heeft zich op 11 juni 2021 met een klacht tot verweerder gewend. Verweerder heeft de klacht op 29 juli 2021 aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gemeld.
2.5 Verweerder heeft klager op 31 maart 2022 aansprakelijk gesteld voor de door klager als gevolg van de door verweerder gemaakte beroepsfout (dagvaarden van de verkeerde partij in eerste instantie) geleden schade. Klager heeft verweerder per e-mail van 10 mei 2022 verzocht binnen 7 dagen op de aansprakelijkstelling van 31 maart 2022 te reageren.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
In klachtzaak 22-100/DB/LI:
a) Verweerder heeft de belangen van klager in de procedures onvoldoende zorgvuldig behartigd.
b) Verweerder heeft in weerwil van zijn belofte daartoe nagelaten om zijn visie te geven op het arrest van het gerechtshof, op grond waarvan klager zijn kansen in cassatie had kunnen inschatten.
c) De communicatie van verweerder met klager was niet professioneel. Verweerder heeft klager een keer ‘toevoegingscliënt’ genoemd.
In klachtzaak 22-100/DB/LI:
Verweerder heeft de klacht van klager van 11 juni 2021 niet terstond bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gemeld.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klachten verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
In klachtzaak 22-100/DB/LI
Ad onderdeel a)
5.1 Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De Raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van een advocaat als professioneel belangenbehartiger mag worden verwacht dat hij regie voert in de zaak die hij voor zijn cliënt behandelt. (vgl. Hof van Discipline 29 oktober 2019 ECLI:NL:TAHVD:2019:171 en Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). De raad zal dit onderdeel van de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.
5.2 Voor zover dit onderdeel van de klacht betrekking heeft op de inhoud en de kwaliteit van de dagvaarding in de procedure in eerste aanleg geldt het volgende. De dagvaarding in eerste aanleg dateert van 14 juni 2018 terwijl klager zich op 6 juli 2021 met een klacht hierover tot de deken heeft gewend. Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klagende partij heeft kennis genomen of kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop de klacht betrekking heeft. Omdat de klacht is ingediend meer dan drie jaren nadat de dagvaarding aan klager is toegezonden, zal de raad dit onderdeel van de klacht, voorzover het betrekking heeft op de kwaliteit van de dagvaarding, niet-ontvankelijk verklaren. Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op het handelen van verweerder na 6 juli 2018, waaronder diens optreden in de procedure in hoger beroep, zal de raad de klacht over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder inhoudelijk beoordelen.
5.3 Verweerder heeft op 5 juli 2019 namens klager hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof. Gelet op de verklaring van klager ter zitting van de raad dat verweerder de risico’s van de procedure in hoger beroep, waaronder een mogelijke proceskostenveroordeling, niet met hem heeft besproken, en de aan de raad overgelegde stukken, waaruit evenmin blijkt dat verweerder klager heeft gewezen op de risico’s van de procedure in hoger beroep, acht de raad het voldoende aannemelijk dat verweerder heeft nagelaten de kansen en risico’s in hoger beroep met klager te bespreken. Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij, alvorens hoger beroep in te stellen, zijn cliënt wijst op de mogelijke negatieve (financiële) gevolgen daarvan, die zich in de zaak van klager ook daadwerkelijk hebben voorgedaan. De raad is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerder de belangen van klager onvoldoende zorgvuldig heeft behartigd Klachtonderdeel a is daarom gegrond.
Ad onderdeel b)
5.4 Deze klacht heeft betrekking op de inschatting van de kansen van klager in cassatie. Het is begrijpelijk dat klager teleurgesteld was in de beoordeling en de beslissing van het gerechtshof. Het is daarom ook begrijpelijk dat klager de inhoud van het arrest en zijn kansen in cassatie met verweerder wenste te bespreken. Verweerder heeft klager er echter terecht op gewezen dat het de taak van een cassatieadvocaat is om de kansen in een cassatieprocedure in te schatten en een cliënt daarover te adviseren. Verweerder heeft klager daarvoor terecht doorverwezen naar een cassatieadvocaat. Dat, zoals klager stelt, verweerder heeft toegezegd zijn visie over de mogelijkheden in cassatie te geven, wordt door verweerder betwist en volgt ook niet aan de raad overgelegde stukken. Omdat de raad niet kan vaststellen dat het in dit klachtonderdeel aan verweerder verweten handelen heeft plaatsgevonden, zal de raad dit onderdeel van de klacht ongegrond verklaren.
Ad onderdeel c)
5.5 Ook ten aanzien van dit onderdeel van de klacht geldt dat de raad op grond van de aan de raad overgelegde stukken niet kan vaststellen dat de communicatie van verweerder dermate onprofessioneel was dat hem daarvan tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt. De raad zal dit onderdeel van de klacht daarom eveneens ongegrond verklaren.
In klachtzaak 22-200/DB/LI:
5.6 De raad stelt voorop dat een advocaat een aansprakelijkstelling terstond aan zijn verzekeraar behoort te melden. Deze verplichting geldt eveneens indien een advocaat op de hoogte raakt van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij een beroepsfout heeft gemaakt waaruit voor zijn cliënt schade kan voortvloeien.
5.7 De raad begrijpt uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting door klager is verklaard dat klager zich op 11 juni 2021 met een klacht tot verweerder heeft gewend. Klager noch verweerder hebben een afschrift van deze klacht aan de raad overgelegd. De raad kan daarom niet beoordelen of verweerder uit die klacht de conclusie heeft moeten trekken dat sprake was van een beroepsfout waaruit schade voor klager kon voortvloeien. Van een concrete aansprakelijkstelling was, zoals ook blijkt uit de -door klager bij zijn repliek dd. 25 januari 2022 overgelegde email van klager aan verweerder van 15 december 2021, in iedere geval geen sprake. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hem na ontvangst van de klacht op 11 juni 2021 niet direct duidelijk was of er al dan niet sprake was van een claim en op welke schade klager doelde.
5.8 Daargelaten de vraag of verweerder gehouden was de klacht van klager van 11 juni 2021 bij zijn verzekeraar te melden, welke vraag de raad gelet op de overwegingen onder 5.7 niet kan beantwoorden, begrijpt de raad uit de overgelegde stukken en de verklaring van klager ter zitting dat verweerder in ieder geval op 29 juli 2021 bij zijn verzekeraar melding heeft gemaakt van de door klager op 11 juni 2021 over hem ingediende klacht. Naar het oordeel van de raad is onder bovenvermelde omstandigheden de periode tussen 11 juni en 29 juli 2021 niet dusdanig lang dat verweerder daarvan tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken. De raad zal deze klacht daarom ongegrond verklaren.
6 MAATREGEL
6.1 De raad acht de maatregel waarschuwing passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klachten [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
In klachtzaak 22-100/DB/LI:
- verklaart klachtonderdeel a, voorzover dit onderdeel betrekking heeft op de kwaliteit van de dagvaarding dd. 14 juni 2018 niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen b, c ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het door klager betaalde griffierecht van €50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
In klachtzaak 22-200/DB/LI:
verklaart de klacht ongegrond
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. R. van den Dungen en A. Groenewoud, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 5 september 2022