ECLI:NL:TADRSHE:2022:128 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-972/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2022:128
Datum uitspraak: 08-08-2022
Datum publicatie: 15-08-2022
Zaaknummer(s): 21-972/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft informatieplicht geschonden en heeft zich niet gehouden aan de financiële regels. (Gedeeltelijk) gegrond met berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 8 augustus 2022

in de zaak 21-972/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 11 december 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Gelijktijdig en door middel van dezelfde brief hebben D. D en S. D-B ook bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 1 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-126 (1304314) van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is – gezamenlijk met de klachten in de zaken 21-970/DB/ZWB, 21-971/DB/ZWB en 21-1042/DB/A – behandeld op de zitting van de raad van 20 juni 2022. Daarbij waren D.D, de gemachtigde van klaagster, verweerder, de gemachtigde van verweerder en mr. V aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17. Ook heeft de raad kennisgenomen van de volgende nagezonden stukken:

  • een e-mail met bijlagen van verweerder van 7 december 2021;
  • een e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 7 december 2021;
  • een e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 16 december 2021;
  • een e-mail met bijlagen van verweerder van 16 december 2021.

Tot slot heeft de raad ontvangen een e-mail met bijlagen van de gemachtigde van verweerder van 6 juni 2022, maar de raad heeft – na partijen gehoord te hebben – besloten om deze stukken wegens strijd met het procesreglement niet toe te laten.

2 FEITEN

2.1 D.D, bestuurder van klaagster, heeft zich eind september 2019 gewend tot verweerder om hem, zijn echtgenote en klaagster bij te staan in diverse juridische procedures, waaronder een zaak tegen het pensioenfonds en een strafzaak tegen D.D en zijn echtgenote waarvoor zij op dat moment in voorlopige hechtenis zaten. Met betrekking tot de door verweerder aangenomen zaken heeft verweerder klagers algemeen geformuleerde opdrachtbevestigingen gestuurd, alsmede (voorschot)facturen en urenspecificaties. Deze stukken zijn overgelegd als bijlagen 2 tot en met 12 bij de klacht. Bij brief van 27 januari 2020 (bijlage 1 bij de klacht) heeft verweerder klagers een overzicht verstrekt van de facturen met de vermelding of deze betaald c.q. verrekend zijn of nog openstaan.

2.2 Bij e-mail van 5 mei 2020 (bijlage 16 bij de klacht) heeft de gemachtigde van klaagster verweerder meegedeeld dat D.D zich tot hem heeft gewend, omdat D.D er tevergeefs van uitging dat verweerder een deel van de door klagers aan verweerder gedane betalingen zou restitueren. In datzelfde e-mailbericht heeft de gemachtigde van klaagster verweerder verzocht om hem informatie te verschaffen over de door verweerder voor klaagster behandelde zaak. In een e-mailbericht van 13 mei 2020 (bijlage 18 bij de klacht) antwoordt verweerder daarop dat hij gehouden is aan zijn geheimhoudingsplicht, temeer nu de gemachtigde van klaagster geen geheimhouder is.

3 KLACHT

De hierna volgende nummering is afkomstig uit het totaal van 33 klachtonderdelen dat in de klacht is genoemd. Van die 33 onderdelen wordt door klaagster een gedeelte aan verweerder verweten. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat:

I. ALGEMEEN

1. verweerder, nadat hem om restitutie van betaalde voorschotten was gevraagd, met zijn brief van 27 januari 2020 en het daarbij behorende overzicht in meerdere opzichten opzettelijk een vals beeld van de tussen partijen geldende financiële stand van zaken heeft gegeven.

2. verweerder geen, laat staan naar behoren, inhoudelijk antwoord heeft gegeven op de gemachtigde van klagers bij brief/e-mail d.d. 5 mei 2020 gevraagde inlichtingen. Dit ondanks dat deze gemachtigde een machtiging klagers had overgelegd.

3. verweerder, in zijn bericht van 13 mei 2020, ten onrechte een beroep heeft gedaan op zijn geheimhoudingsplicht.

4. verweerder niet voldaan heeft aan zijn plicht om periodiek en deugdelijk gespecificeerd - onder opgave van tarief en tijdsbesteding - te declareren.

5. verweerder zonder toestemming van klaagster creditfacturen in de ene zaak heeft verrekend met te betalen facturen in een andere zaak.

II. DOSSIER D/OM

13. verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd terwijl klager daarvoor wel in aanmerking kwam.

14. verweerder gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 16 door niet te voldoen aan zijn informatieplicht jegens klager.

15. verweerder gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 17 door geen redelijk salaris in rekening te brengen.

16. verweerder specificaties heeft overgelegd die niet deugen.

17. verweerder declaraties heeft gezonden aan de besloten vennootschap in zaken waarbij de vennootschap geen partij was.

III. DOSSIER D c.s. / PENSIOENFONDS

24. verweerder gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 16 door niet te voldoen aan zijn informatieplicht jegens klaagster.

25. verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd terwijl klager daarvoor wel in aanmerking kwam.

26. verweerder gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 17 door geen redelijk salaris in rekening te brengen.

27. verweerder, zonder overleg met betrokken partijen, besloten heeft om met de dossierbehandeling te stoppen.

4 VERWEER

Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 Bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen stelt de raad het volgende voorop. Als uitgangspunt geldt dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende (financiële) voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De advocaat dient daarbij onder andere inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Ook mag van een advocaat in beginsel verwacht worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt. Belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen en soms ook een gegeven advies of informatie, dient een advocaat in beginsel schriftelijk vast te leggen. Als een advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten. Voorts dient een advocaat zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover zijn cliënt had geschat. Ook stelt de raad voorop dat een advocaat die de belangen van twee of meer partijen behartigt in het algemeen verplicht is zich geheel uit de zaak terug te trekken zodra een niet aanstonds overbrugbaar belangenconflict ontstaat. Omtrent de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening overweegt de raad dat rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot die professionele standaard behoort ook het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Daarnaast stelt de raad voorop dat de tuchtrechter volgens vaste jurisprudentie niet de bevoegdheid heeft declaratiegeschillen te beslechten. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren. Dat is het geval als het tarief en het aantal gedeclareerde uren in verhouding tot de verrichte werkzaamheden en in het licht van de overige omstandigheden van het geval kennelijk onredelijk zijn. Vervolgens stelt de raad voorop dat een advocaat de verplichting heeft een (toekomstige) cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Bij het nakomen van deze verplichting zal de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid moeten betrachten. Tot slot overweegt de raad dat in gevallen waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van een klachtonderdeel uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond kan worden verklaard. Dat uitgangspunt berust er niet op dat het woord van een klager minder geloof verdient dan het woord van een verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. En daarvoor is nodig dat een klager voldoende feiten en omstandigheden naar voren brengt om het betreffende klachtonderdeel aannemelijk te maken.

5.2 De raad zal nu met inachtneming van voormelde uitgangspunten de verschillende klachtonderdelen puntsgewijs beoordelen.

I. ALGEMEEN

1. Feitelijk komt dit klachtonderdeel erop neer dat klaagster het niet eens is met de (optelsom van de) declaraties van verweerder. Echter, volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten. Daarom zal de raad zich onbevoegd verklaren om dit klachtonderdeel inhoudelijk te beoordelen. Overigens is de raad wel bevoegd om te beoordelen of er sprake is van excessief declareren, maar dat zal aan de orde komen bij klachtonderdeel 26.

2. en 3. De raad is van oordeel dat verweerder in zijn e-mailbericht van 13 mei 2020 terecht een beroep doet op zijn geheimhoudingsplicht en zodoende het e-mailbericht van de gemachtigde van klaagster van 5 mei 2020 naar behoren heeft beantwoord. Bij dit oordeel speelt onder meer mee dat verweerder als advocaat op grond van de wet en gedragsregel 3 verplicht is tot geheimhouding, dat tussen partijen vaststaat dat op de gemachtigde van klaagster geen geheimhoudingsplicht rust, dat klaagster al beschikt(e) over een deel van de gevraagde informatie en dat de gemachtigde van klaagster de betreffende informatie opvroeg, nadat hij zich kritisch jegens verweerder had opgesteld en hem had gevraagd om verantwoording af te leggen. Weliswaar biedt lid 3 van gedragsregel 3 een advocaat de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden vertrouwelijk verkregen kennis naar buiten toe te gebruiken, maar dat voldaan is aan deze voorwaarden heeft klaagster niet aannemelijk gemaakt. Bovendien geeft lid 3 van gedragsregel 3 een advocaat de mogelijkheid en niet de verplichting om vertrouwelijk verkregen kennis openbaar te maken. Het voorgaande brengt mee dat de raad klachtonderdelen 2 en 3 ongegrond zal verklaren.

4. Verweerder heeft klaagster, D.D en S. D-B in de periode eind september 2019 tot eind november 2020 in diverse complexe en spoedeisende zaken rechtsbijstand verleend. Met betrekking tot deze werkzaamheden heeft verweerder in september 2019, oktober 2019 en november 2019 verschillende declaraties en urenspecificaties verzonden. Deze declaraties en urenspecificaties zijn overzichtelijk en geven informatie over onder andere de soort handeling, de datum en de bestede tijd. De raad is van oordeel dat verweerder hiermee heeft voldaan aan de plicht om voldoende inzichtelijk te declareren. Op dit punt kon naar het oordeel van de raad niet meer van verweerder verwacht worden. Daarom zal de raad klachtonderdeel 4 ongegrond verklaren.

5. Naar het oordeel van de raad is van verrekening door verweerder zonder toestemming van klaagster en/of D.D geen sprake. De raad verwijst daarvoor naar het e-mailbericht van verweerder aan D.D van 11 november 2019. Daaruit volgt dat verweerder D.D in de gelegenheid stelt om het bedrag van creditnota 100586 te verrekenen met de nog openstaande factuur 100585. Aangezien gesteld noch gebleken is dat klaagster en/of D.D desondanks betaling van voormelde creditnota wenste, mocht verweerder er naar het oordeel van de raad van uitgaan dat klaagster en D.D gebruik wilden maken van de geboden verrekenmogelijkheid. De raad merkt daarbij wel op dat het beter was geweest als verweerder expliciete toestemming van klaagster en/of D. D had verkregen, maar de drempel van klachtwaardig handelen wordt naar het oordeel van de raad niet gehaald. Kortom, de raad zal klachtonderdeel 5 ongegrond verklaren.

II. DOSSIER D/OM

13. tot en met 16. Deze klachtonderdelen betreffen de strafzaak van D.D. Klaagster is nooit partij geweest in die strafzaak en klaagster is in deze zaak ook nooit cliënte van verweerder geweest. Daarom is de raad zonder nadere toelichting, die ontbreekt, van oordeel dat klaagster in deze klachtonderdelen niet beschouwd kan worden als belanghebbende. Het voorgaande brengt mee dat de raad klaagster niet-ontvankelijk zal verklaren in de klachtonderdelen 13 tot en met 16.

17. In de strafzaak van D.D heeft verweerder drie declaraties verzonden, namelijk op 4 oktober 2019, 18 oktober 2019 en 11 november 2019 (bijlagen 3, 4 en 5 bij de klacht). Al deze declaraties zijn gericht aan D BV, terwijl de declaraties zien op werkzaamheden voor D.D in privé. Het betreft namelijk werkzaamheden aan de strafzaak waarin D.D verdacht werd van het mishandelen van een deurwaarder. Van een (directe) betrokkenheid van D BV bij deze strafzaak is geen sprake, laat staan dat D BV in die zaak partij was of cliënte van verweerder. Het enige verband tussen D BV en de betreffende strafzaak is dat de mishandeling waarvan D.D verdacht werd heeft plaatsgevonden nadat de deurwaarder een vonnis wilde executeren in een zaak waarin D BV een van de partijen was. Dat maakt echter niet dat D BV ook als cliënt of opdrachtgever in de strafzaak beschouwd kan worden. Het bovenstaande brengt mee dat verweerder voormelde declaraties van 4 oktober 2019, 18 oktober 2019 en 11 november 2019 niet op een juiste wijze heeft ingericht. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline (ECLI:NL:TAHVD:2013:304 en ECLI:NL:TAHVD:2021:42) dient een declaratie namelijk in beginsel op naam te worden gesteld van de cliënt/opdrachtgever ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht. Dat is in dit geval D. D. En voor zover dat niet het geval is, moet uit de inrichting van de declaratie in ieder geval blijken wie de cliënt is, welke werkzaamheden voor die cliënt zijn verricht en op welke grond de declaratie aan de derde is gericht, bijvoorbeeld omdat die derde de betreffende betaling voor cliënt voor zijn rekening wenst te nemen. Aangezien de declaraties van 4 oktober 2019, 18 oktober 2019 en 11 november 2019 hieraan niet voldoen, zal de raad klachtonderdeel 17 gegrond verklaren.

III. DOSSIER D c.s. / PENSIOENFONDS

24. De raad herhaalt het uitgangspunt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Bovendien dient een advocaat ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Weliswaar staat tussen partijen vast dat verweerder klager een schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd, maar daarin staat naar het oordeel van de raad onvoldoende concrete informatie, zoals een omschrijving van de opdracht, een inschatting van de goede en kwade kansen en een (eerste) advies of plan van aanpak. Mogelijk zijn die onderwerpen wel mondeling aan bod gekomen – de raad heeft geen reden om daaraan te twijfelen – maar een en ander is niet schriftelijk vastgelegd. Op dat punt heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet gehandeld zoals van een advocaat mag worden verwacht. Dergelijk belangrijke afspraken en beslissingen hadden schriftelijk aan klager bevestigd moeten worden. In deze kwestie is niet, althans onvoldoende gesteld of gebleken van zodanige tijdsdruk (of andere omstandigheden) dat schriftelijke communicatie over dergelijke zaken, die ook na het instellen van pro forma hoger beroep had kunnen plaatsvinden, niet mogelijk was of verwacht behoefde te worden. In het bijzonder de beslissing om de reeds uitgebrachte appeldagvaarding uiteindelijk niet aan te brengen bij het Gerechtshof is een besluit met een zodanig belang, dat verweerder daaromtrent schriftelijke informatie aan klager had moeten verstrekken. Daarom zal de raad klachtonderdeel 24 gegrond verklaren.

25. In dit klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat de zaak voor D.D ten onrechte niet op basis van een toevoeging is behandeld. Aangezien dit een klacht betreft over het handelen van verweerder jegens D.D kan klaagster in dit klachtonderdeel naar het oordeel van de raad niet als belanghebbende beschouwd worden. Daarom zal de raad klaagster niet-ontvankelijk verklaren in dit klachtonderdeel.

26. De raad overweegt dat in deze zaak blijkens de verzonden declaraties verweerder 24,2 uur aan de zaak heeft besteed en de secretarieel medewerkster 5,8 uur tegen een uurtarief van respectievelijk € 250,00 en € 80,00. Het aantal bestede uren en de gehanteerde uurtarieven duiden naar het oordeel van de raad niet zonder meer op excessief declareren. Dat er (toch) sprake is van excessief declareren heeft klaagster – mede in het licht van de betwisting door verweerder – naar het oordeel van de raad onvoldoende onderbouwd. Echter, klaagster klaagt er ook over dat verweerder de aan haar gerichte voorschotnota 100586 ten onrechte niet (op de juiste wijze) heeft gecrediteerd of verrekend. Verweerder voert aan dat dit wel is gebeurd, maar uit de overgelegde facturen blijkt niet dat er ten aanzien van deze factuur een creditering of verrekening heeft plaatsgevonden. In het door verweerder bij brief van 27 januari 2020 verstuurde overzicht is voorschotnota 100585 wel als verrekenpost opgenomen, maar boekhoudkundig is het betreffende voorschot niet verwerkt, doordat er van dat voorschot geen creditfactuur is en het voorschot evenmin is opgenomen als verrekenpost in een (eind)factuur. Hierdoor heeft verweerder niet op juiste wijze gedeclareerd en daarom zal de raad klachtonderdeel 26 gegrond verklaren.

27. De stelling van klaagster dat verweerder, zonder overleg met betrokken partijen, besloten heeft om op 15 oktober 2019 met de behandeling van dit dossier te stoppen, is door verweerder gemotiveerd weersproken. Verweerder voert hierbij aan dat in een viergesprek met D.D, S. D-B, mr. V. en verweerder op 5 november 2019 onder andere de strategie in deze zaak is besproken. Deze stelling van verweerder is bevestigd door mr. V. Daarom heeft klaagster naar het oordeel van de raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder, zonder overleg met betrokken partijen, besloten heeft om op 15 oktober 2019 met de behandeling van dit dossier te stoppen. De raad zal klachtonderdeel 27 dan ook ongegrond verklaren.

6 MAATREGEL

6.1 In de zaken 21-970/DB/ZWB en 21-971/DB/ZWB heeft de raad overwogen dat alleen in onderhavige zaak een maatregel opgelegd zal worden met als motivering dat deze drie zaken dezelfde verweerder, hetzelfde feitencomplex en deels dezelfde klachten betreffen. De raad kiest ervoor om juist in onderhavige zaak een maatregel op te leggen, omdat in deze zaak een klachtonderdeel gegrond verklaard zal worden dat de raad als meest zwaarwegend oordeelt. Dit betreft klachtonderdeel 17. Dit klachtonderdeel ziet op de schending van een van de kernwaarden van de advocatuur, namelijk financiële integriteit. Bovendien blijkt uit de stellingen van verweerder zelf dat hij zich ervan bewust was dat hij niet zomaar aan de BV mocht declareren, maar desondanks heeft hij dat ten onrechte toch gedaan. Dat rekent de raad verweerder zwaar aan. Bovendien heeft verweerder ook op een ander punt, klachtonderdeel 26, niet op een juiste wijze gedeclareerd. Verder heeft verweerder blijkens klachtonderdeel 24 niet volledig voldaan aan de op hem rustende informatieplicht jegens klagers. Daartegenover staat dat verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft. Al met al acht de raad de maatregel van een berisping passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart zich onbevoegd om klachtonderdeel 1 te beoordelen;

- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdelen 13 tot en met 16 en 25;

- verklaart klachtonderdelen 17, 24 en 26 gegrond;

- verklaart klachtonderdelen 2 tot en met 5 en 27 ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, en mrs. W.H.N.C. van Beek en E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. J. Elissen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 8 augustus 2022