ECLI:NL:TADRSHE:2022:110 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 22-473/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2022:110
Datum uitspraak: 21-07-2022
Datum publicatie: 03-08-2022
Zaaknummer(s): 22-473/DB/LI
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat van de wederpartij.  Verweerder kan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat hij, onder verwijzing naar de inhoud van die depotovereenkomst, afwijzend heeft gereageerd op klagers verzoek om uitbetaling van het depot. Niet is gebleken dat zijdens verweerder sprake is van belangenverstrengeling en dat hij met nieuwe eisen kwam. Dat verweerder op grond van de depotovereenkomst gehouden was tot verstrekking van een bankafschrift blijkt voorts niet uit de overgelegde stukken, terwijl uit de gedragsregels evenmin een dergelijk verplichting voortvloeit. Kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 21 juli 2022

in de zaak 22-473/DB/LI


naar aanleiding van de klacht van:

klager


over:

verweerder

De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 10 juni 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken), door de raad ontvangen per e-mail van 10 juni 2022 met kenmerk K21-083 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Verweerder is de advocaat van klagers wederpartij. Tussen klager en verweerders cliënte heeft een kort geding procedure plaatsgevonden, bij gelegenheid waarvan klager en verweerders cliënte een depotovereenkomst hebben gesloten.  In deze depotovereenkomst is bepaald dat de verkoopopbrengst van een chalet op de derdengeldenrekening van verweerders kantoor zou worden gestort, hetgeen ook op 4 juni 2021 is gebeurd. In de depotovereenkomst is voorts bepaald dat enkel tot uitbetaling van het depot kan worden overgegaan in geval van een gelijkluidende betaalopdracht van partijen of een gerechtelijke uitspraak, uitvoerbaar bij voorraad.

1.2       In de periode van eind juli 2021 - begin augustus 2021 heeft klager verweerder meerdere malen per e-mail verzocht om tot uitbetaling van het depot over te gaan en een bankafschrift van de derdengeldenrekening aan klager te verstrekken. Verweerder heeft hierop, onder verwijzing naar de inhoud van de depotovereenkomst, meerdere malen afwijzend gereageerd.

1.3       Bij brief d.d. 10 augustus 2021 heeft verweerder klager als volgt bericht:

            “(…) De verkoopopbrengst van het chalet ad € 40.200,-- is overigens d.d. 4 juni 2021 bijgeschreven op de derdenrekening en de factuur van camping de [S] ad € 3.120,89 is op 29 juni 2021 voldaan. In depot resteert derhalve € 37.079,11.”

1.4       Op 1 december 2021 heeft klager verweerders cliënte doen dagvaarden. Onder randnummer 8 van de dagvaarding heeft klager gesteld:

“Conform partijen in de kort geding procedure zijn overeengekomen, is de opbrengst van een chalet – volgens de man (en conform de jaarcijfers) activa van de VOF – gestort in depot op de derdengeldrekening van de advocaat van de vrouw. Dit betreft een bedrag van € 40.200,-- minus € 3.120,89”.

Onder randnummer 18 van de dagvaarding heeft klager gesteld:

“In depot staat op dit moment € 37.079,11.”

Onder randnummer 21 van de dagvaarding heeft klager gesteld:

“In de depotovereenkomst is bepaald dat [verweerder] tot uitbetaling van het depot dient over te gaan, indien er een rechterlijke uitspraak is die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard dan wel in kracht van gewijsde is gegaan. De man zal hiervoor een verklaring voor recht vorderen.”

1.5       Op 4 augustus 2021 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

Verweerder kan de functie van advocaat van de wederpartij en de functie van beheerder van het depot op de derdengeldrekening niet goed scheiden waardoor er sprake is van belangenverstrengeling. Op klagers verzoek om een bankafschrift heeft verweerder niet gereageerd, wel komt hij met nieuwe eisen.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING

4.1       De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De voorzitter overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

4.2       Vast staat dat tussen klager en verweerders cliënte een depotovereenkomst is gesloten. Naar het oordeel van de voorzitter kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat hij, onder verwijzing naar de inhoud van die depotovereenkomst, afwijzend heeft gereageerd op klagers verzoek om uitbetaling van het depot. Het was immers de taak van verweerder om de belangen van zijn cliënte te behartigen en de belangen van verweerders cliënte waren kennelijk gediend met correcte naleving van de depotovereenkomst. Uit de overgelegde stukken is naar het oordeel van de voorzitter niet gebleken dat verweerder daarbij de belangen van klager nodeloos heeft geschaad.

4.3       De voorzitter is van oordeel dat klager de klacht dat zijdens verweerder sprake is van belangenverstrengeling en dat hij met nieuwe eisen kwam niet met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Voor de juistheid van die verwijten heeft de voorzitter in de stukken ook geen enkel aanknopingspunt gevonden. Dat verweerder op grond van de depotovereenkomst gehouden was tot verstrekking van een bankafschrift blijkt voorts niet uit de overgelegde stukken, terwijl uit de gedragsregels evenmin een dergelijk verplichting voortvloeit.

4.4       Van onbetamelijk handelen door verweerder is naar het oordeel van de voorzitter kortom geenszins gebleken. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren. 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, [plaatsvervangend] voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.

Griffier                                                            Voorzitter

Verzonden op: 21 juli 2022