ECLI:NL:TADRSHE:2021:87 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 20-879/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:87
Datum uitspraak: 10-05-2021
Datum publicatie: 11-05-2021
Zaaknummer(s): 20-879/DB/OB
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Klacht over kwaliteit van de dienstverlening deels gegrond. Verweerder heeft onvoldoende gesteld ter onderbouwing van het verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige dochter. Niet is gebleken dat verweerder klaagster correct en volledig heeft geadviseerd over de kansen en risico’s van het door klaagster namens de dochter ingediende verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud en studie van de dochter. Vast staat dat de rechtbank het verzoek, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie en als niet steunend op de wet, heeft afgewezen. De raad is van oordeel dat verweerder ook op dit punt is tekortgeschoten in zijn bijstand en advisering aan klaagster. Bij het indienen van het verzoekschrift heeft verweerder de door klaagster aangereikte stukken ter onderbouwing van het verzoek tot toevertrouwing van de zoon niet ingediend. Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij van oordeel was dat het niet in klaagsters belang was om de stukken in het geding te brengen en dat hij om die reden van het indienen van die stukken heeft afgezien. Het moge zo zijn dat verweerder als dominus litis de leiding van de zaak heeft, maar waar het de taak van de advocaat is om een verzoek deugdelijk te onderbouwen met de voorhanden zijnde stukken en het bovendien voor verweerder duidelijk was dat klaagster er groot belang aan hechtte dat de stukken onder de aandacht van de rechter werden gebracht, had het op zijn weg gelegen om zijn negatieve advies over het in het geding brengen van de stukken schriftelijk aan klaagster uiteen te zetten, opdat hierover bij klaagster geen misverstand zou kunnen ontstaan. Verweerder heeft dit nagelaten, hetgeen hem tuchtrechtelijk moet worden aangerekend. De raad is van oordeel dat de door verweerder genoemde omstandigheden geen rechtvaardiging vormen voor het tijdsverloop tussen het in behandeling nemen van klaagsters zaak en de indiening van het verzoek voorlopige voorzieningen. Een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen heeft immers naar zijn aard een spoedeisend karakter, zodat verweerder bij het opstellen en indienen daarvan voortvarendheid had moeten betrachten. Voor het overige ongegrond. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 10 mei 2021

in de zaak 20-879/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief d.d. 18 september 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Het Bureau van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Oost-Brabant heeft de brief ontvangen op 25 september 2018.

1.2    Op 20 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|18|127K  van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is, tezamen met de klachtzaak met kenmerk 21-121/DB/OB, behandeld op de zitting van de raad van 22 maart 2021. Daarbij waren aanwezig klaagster in de zaak 20-879/DB/OB en klaagster in de zaak 21-121/DB/OB, bijgestaan door hun gemachtigde mr. W, en verweerder, bijgestaan door zijn kantoorgenoot mr. AW.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van:

-    het in 1.2 genoemde klachtdossier;

-    de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13;

-    de nagekomen e-mail met bijlagen van klaagster d.d. 7 maart 2021;

-    de nagekomen e-mail met bijlagen van verweerder d.d. 8 maart 2021;

-    de nagekomen e-mail met bijlagen van klaagster d.d. 9 maart 2021;

-    de machtigingen waarbij klaagster in de zaak 20-879/DB/OB en klaagster in de zaak 21-121/DB/LI elkaar machtigen om in elkaars zaak te spreken ter mondelinge behandeling d.d. 22 maart 2021.  

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster heeft zich medio maart 2018 tot verweerder gewend voor rechtsbijstand in haar echtscheidingszaak. Uit het huwelijk tussen klaagster en haar ex-echtgenoot, hierna: “de man”, zijn een zoon en een dochter geboren. Klaagster heeft verweerder op 21 maart 2018 verzocht om zo spoedig mogelijk een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen in te dienen bij de rechtbank. Verweerder heeft de opdracht bij brief d.d. 21 maart 2018 aan klaagster bevestigd.

2.3    Bij e-mail d.d. 10 april 2018 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

    “(…) Zonder op de door de rechtbank te nemen beslissing op het hiervoor genoemde verzoek vooruit te willen lopen, merk ik opnieuw op dat u ervan uit kunt gaan dat uw ex-partner zonder meer verweer zal gaan voeren tegen uw verzoeken die zien op een door hem aan u te betalen voorlopige kinderalimentatie voor de dochter van partijen en de betaling van de voor u bestemde voorlopige partneralimentatie. Namens uw ex-partner zal naar verwachting onder meer worden aangevoerd dat u vanaf het moment waarop partijen uiteen zijn gegaan klaarblijkelijk in staat bent geweest om zonder enige bijdrage van uw ex-partner ter zake in de kosten van uw levensonderhoud en dat van uw dochter, te voorzien. In het verlengde hiervan zal ook de rechtbank uw verzoeken ter zake kritisch gaan beoordelen, hetgeen ik u ook al eerder heb aangegeven in ons laatste gesprek op mijn kantoor.

    Hoewel ik niet verwacht dat de rechtbank op grond van het vorenstaande deze verzoeken zal gaan afwijzen, leek het mij ter voorkoming van misverstanden van belang u hierop nogmaals te wijzen; ik kan namelijk niet verantwoordelijk worden gesteld voor het feit dat u in eerste instantie ervoor heeft gekozen om een andere weg te volgen om tot de afwikkeling te komen van de gevolgen die aan de echtscheiding tussen partijen verbonden zijn en deze weg, hetgeen u zeker achteraf gezien zult beseffen, niet de juiste keuze is geweest.”

2.4    Op 17 april 2018 heeft verweerder het dossier van de vorige advocaat van klaagster ontvangen.

2.5    Bij e-mail van 18 april 2018 heeft klaagster geïnformeerd naar de stand van zaken, als volgt:

            “Hopelijk heeft u het digitale dossier gisteren ontvangen.

            Ik heb nog een paar vragen:

    Kom ik in de problemen betreft het aanvragen voorlopige voorzieningen? Hier doel ik op de tijd en gaat dit nog ingediend worden voor het verweer? Hoe ziet strategie en tijdslijn eruit?”

2.6    Bij e-mail van 25 mei 2018 heeft klaagster verweerder als volgt bericht:

     “Twee weken gelden heb ik u gesproken betreft het aanvragen van mijn voorlopige voorzieningen en heb ik u aangegeven dat het voor mij wel dringend aan het worden is. U bevestigde me dat u mijn dossier bovenop lag. Ik vroeg me dan ook af wat de status is en wanneer ze ingediend gaan worden?”

2.7    Op 11 juni 2018 heeft verweerder het eerste concept van het verzoek voorlopige voorzieningen aan klaagster toegezonden. In dit verzoekschrift was, anders dan klaagster had verzocht, geen verzoek aangaande de toevertrouwing van de minderjarige zoon van klaagster opgenomen. Verweerder heeft klaagster negatief geadviseerd over de kans van slagen van een dergelijk verzoek. Klaagster heeft verweerder uitdrukkelijk verzocht om dit verzoek toch op te nemen en om het verzoekschrift te wijzigen. Verweerder heeft het verzoekschrift vervolgens gewijzigd en het aangepaste concept bij e-mail van 29 juni 2018 aan klaagster toegestuurd. Op 3 juli 2018 hebben klaagster en verweerder het stuk besproken.  Klaagster heeft ingestemd met de inhoud van het gewijzigde concept.

2.8    Op 4 juli 2018 heeft verweerder het verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. In dit verzoekschrift heeft verweerder namens klaagster verzocht te bepalen dat de minderjarige zoon aan haar wordt toevertrouwd. Voor zover de zoon niet aan klaagster zou worden toevertrouwd heeft verweerder primair verzocht om een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen waarbij de zoon om de week en de helft van de vakanties en feestdagen bij haar verblijft. Subsidiair heeft verweerder verzocht om een zorgregeling te bepalen, waarbij de zoon eens per veertien dagen van vrijdag na school tot maandag voor school alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij haar verblijft. Ter onderbouwing van het verzoek heeft verweerder naar voren gebracht dat de man niet op juiste wijze invulling geeft aan de verzorging en opvoeding, ten gevolge waarvan bij de zoon sprake is van veelvuldig drank- en drugsgebruik en hij regelmatig in aanraking is gekomen met de politie. Klaagster heeft aan verweerder stukken aangeleverd ter onderbouwing van dit verzoek. Verweerder heeft deze stukken niet als producties aan het verzoekschrift gehecht. 

2.9    Verweerder heeft daarnaast namens klaagster verzocht om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie vast te stellen ten behoeve van de jongmeerderjarige dochter van partijen. Verweerder heeft klaagster voorgehouden dat zij dit verzoek met een toereikende machtiging van haar dochter zou kunnen indienen ten behoeve van de dochter.

2.10    Verweerder heeft voorts namens klaagster verzocht om te bepalen dat de man met een bedrag van € 6.000,-- bruto per maand dient bij te dragen in haar kosten van levensonderhoud.

2.11    Verweerder heeft op 11 juli 2018 namens klaagster in de bodemprocedure een verweerschrift tevens houdend zelfstandig verzoek ingediend.

2.12    Bij brief d.d. 9 augustus 2018 heeft de griffier van de rechtbank verweerder als volgt bericht:

    “De rechtbank heeft kennis genomen van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek d.d. 11 juli 2018 in bovenstaande echtscheidingsprocedure. U verzoekt de rechtbank onder meer om een bijdrage vast te stellen in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige.

    Een verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jong-meerderjarige kan niet in een echtscheidingsprocedure worden behandeld. De jong-meerderjarige is een zelfstandige proces-partij die geen partij is in de echtscheidingsprocedure. De rechtbank kan het verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jong-meerderjarige niet in het kader van de echtscheidingsprocedure behandelen.

    De rechtbank stelt u in de gelegenheid om namens de jong-meerderjarige een nieuw verzoekschrift tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie in te dienen bij de rechtbank. (…)”   

2.13    Bij beschikking d.d. 16 augustus 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant klaagsters verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de zoon afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank niet van het door klaagster gestelde en door de man betwiste drank- en drugsgebruik en contact met politie was gebleken, omdat klaagster dit niet nader had onderbouwd met stukken. Ter zake het verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige dochter heeft de rechtbank geoordeeld als volgt:

    “(2.11) (…) De rechtbank is derhalve van oordeel dat, conform vaste jurisprudentie en zoals ook volgt uit de tekst van het betreffende artikel, de voorlopige voorzieningen die de rechter voor de duur van het scheidingsgeding kan treffen limitatief zijn opgesomd in artikel 822 lid 1 Rv. Een verzoek om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor een jongmeerderjarige behoort niet tot die opsomming. Gelet daarop wijst de rechtbank het verzoek als niet steunend op de wet af.”

2.14    Ter zake het verzoek tot het bepalen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 6.000,-- bruto per maand heeft de rechtbank geoordeeld als volgt:

    “(2.14) De vrouw stelt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 5.128,20 netto per maand bedraagt. De hoogte van haar eigen inkomsten, welke in mindering dienen te worden gebracht op voornoemde behoefte, benoemt zij niet in haar processtuk. Onder punt 62 van haar verzoekschrift verwijst zij enkel naar eerder ingebrachte stukken “waaruit de omvang van haar huidige inkomen blijkt, welk inkomen in mindering dient te strekken op de hiervoor door de vrouw aangegeven aanvullende behoefte”. Het inkomen van de vrouw wordt ook elders in het verzoekschrift niet benoemd. Ter zitting is de vrouw erop gewezen dat zij, door haar huidige inkomen en/of haar aanvullende behoefte niet concreet te benoemen, niet aan haar stelplicht heeft voldaan. In reactie daarop heeft de vrouw enkel verwezen naar punt 44 van haar verzoekschrift. Ook daar wordt echter geen bedrag genoemd, maar wordt enkel verwezen naar een aantal inkomensgegevens en een berekening van haar draagkracht die in de bijlagen zijn opgenomen. De rechtbank concludeert derhalve dat de vrouw niet heeft gesteld hoe hoog haar aanvullende behoefte is, zodat zij niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan.

    De rechtbank merkt daarbij nog op dat het de rechtbank op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet is toegestaan om stellingen te destilleren uit door een partij in het geding gebrachte producties. De verwijzing van de vrouw naar inkomensgegevens en een alimentatieberekening is dan ook onvoldoende om haar verzoek in behandeling te nemen. Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.”

2.15    Bij e-mail d.d. 6 september 2018 heeft klaagster het vertrouwen in verweerder opgezegd en aan verweerder medegedeeld dat zij zich tot een andere advocaat zou wenden.

2.16    Klaagster heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade ten gevolge van door verweerder gemaakte beroepsfouten. Bij e-mail d.d. 9 september 2019 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder aansprakelijkheid afgewezen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij:

1.     in de procedure van de voorlopige voorzieningen onvoldoende heeft     gesteld over het inkomen en de aanvullende behoefte van klaagster;

2.    onjuist heeft geadviseerd betreffende de aanvraag van jongmeerderjarige alimentatie van de 18-jarige dochter van klaagster;

3.    ter zake van de zorgen over de minderjarige zoon van klaagster geen producties heeft ingediend ter onderbouwing van de stellingen van klaagster en zich niet heeft ingezet voor de belangen van klaagster en een eigen koers is gaan varen;

4.    ondanks het verzoek van klaagster op 21 maart 2018 zo spoedig mogelijk het verzoek voorlopige voorzieningen in te dienen, dit eerst op 4 juli 2018 heeft gedaan;

5.    zich bij de behartiging van de belangen van klaagster en haar meerderjarige dochter heeft schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling;

6.    zijn strategie voor de te vragen voorlopige voorzieningen ondanks verzoeken daartoe niet heeft besproken met klaagster;

7.    ook in de bodemzaak de fout heeft gemaakt van het onvoldoende stellen van het inkomen en behoefte van klaagster.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.2    Klachtonderdeel 1

    Ter onderbouwing van het verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige dochter heeft verweerder onder de randnummers 43 en 44 volstaan met een algemene verwijzing naar aan het verzoekschrift gehechte inkomensgegevens en een draagkrachtberekening, zonder de grondslag van het verzoek in het verzoekschrift concreet te becijferen. Ter onderbouwing van het verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van klaagster heeft verweerder onder de randnummer 58 tot en met 65 volstaan met een algemene verwijzing naar aan het verzoekschrift gehechte inkomensgegevens en een draagkrachtberekening, maar ook hier is klaagsters inkomen noch de aanvullende behoefte concreet becijferd. Blijkens r.o. 2.14 van de beschikking d.d. 16 augustus 2018 heeft de rechtbank deze onderbouwing van het verzoek onvoldoende geoordeeld. Uit de beschikking blijkt voorts dat ook ter zitting van de rechtbank desgevraagd geen duidelijkheid is verschaft over klaagsters inkomen en aanvullende behoefte.

5.3    De raad is van oordeel dat de inhoud van het door verweerder opgestelde verzoekschrift aldus niet voldoet aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Klachtonderdeel 1 is derhalve gegrond.

5.4    Klachtonderdeel 2

    Het meeste verstrekkende verweer van verweerder is dat klaagster niet-ontvankelijk is in dit onderdeel van de klacht vanwege het ontbreken van een eigen belang bij de klacht. De raad is, anders dan verweerder, van oordeel dat klaagster wel in dit onderdeel van de klacht kan worden ontvangen. Klaagster had immers een direct eigen (financieel) belang bij de toewijzing van het verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud en studie van de dochter.

5.5    Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat hij met toestemming en medeweten van klaagster heeft getracht om voor de dochter een door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud en studie te verkrijgen. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit verweer verwezen naar de inhoud van zijn e-mail aan klaagster d.d. 10 april 2018. Een advies over de door verweerder gekozen strategie, om dit verzoek niet in een afzonderlijk door de dochter in te dienen verzoekschrift aan de rechter voor te leggen, maar in het door klaagster ingediende verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen te betrekken, valt echter in dat e-mailbericht niet te ontwaren.  Niet is gebleken dat verweerder klaagster correct en volledig heeft geadviseerd over de kansen en risico’s van het door klaagster namens de dochter ingediende verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud en studie van de dochter. Vast staat dat de rechtbank het verzoek, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie en als niet steunend op de wet, heeft afgewezen. De raad is van oordeel dat verweerder ook op dit punt is tekortgeschoten in zijn bijstand en advisering aan klaagster. Ook klachtonderdeel 2 is gegrond.

5.6    Klachtonderdeel 3

    Vast staat dat klaagster en verweerder in eerste instantie hebben afgesproken dat in het verzoekschrift geen verzoek zou worden opgenomen ter zake de zoon. Als niet weersproken staat tevens vast dat klaagster verweerder heeft verzocht om het concept aan te passen en alsnog een verzoek aangaande de toevertrouwing van de zoon op te nemen. Verweerder heeft vervolgens aan klaagsters verzoek voldaan en het verzoekschrift op dit punt aangevuld. Bij het indienen van het verzoekschrift heeft verweerder de door klaagster aangereikte stukken ter onderbouwing van het verzoek echter niet ingediend. Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij van oordeel was dat het niet in klaagsters belang was om de stukken in het geding te brengen en dat hij om die reden van het indienen van die stukken heeft afgezien. Het moge zo zijn dat verweerder als dominus litis de leiding van de zaak heeft, maar waar het de taak van de advocaat is om een verzoek deugdelijk te onderbouwen met de voorhanden zijnde stukken en het bovendien voor verweerder duidelijk was dat klaagster er groot belang aan hechtte dat de stukken onder de aandacht van de rechter werden gebracht, had het op zijn weg gelegen om zijn negatieve advies over het in het geding brengen van de stukken schriftelijk aan klaagster uiteen te zetten, opdat hierover bij klaagster geen misverstand zou kunnen ontstaan. Bij gebreke hiervan dient het afzien van het indienen van de stukken verweerder tuchtrechtelijk te  worden aangerekend. Klachtonderdeel 3 is derhalve gegrond.

5.7    Klachtonderdeel 4

Vast staat dat klaagster op 21 maart 2018 aan verweerder heeft verzocht om zo spoedig mogelijk een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen in te dienen, hetgeen verweerder op 4 juli 2018 heeft gedaan. Verweerder heeft naar voren gebracht dat het opstellen en indienen van het verzoekschrift voorlopige voorzieningen is vertraagd doordat de overdracht van het dossier door de vorige advocaat en klaagsters betaling van de openstaande declaraties aan de vorige advocaat op zich lieten wachten en in de periode april tot en met juni veel feestdagen vielen. De raad is van oordeel dat de door verweerder genoemde omstandigheden geen rechtvaardiging vormen voor het tijdsverloop tussen het in behandeling nemen van klaagsters zaak en de indiening van het verzoek voorlopige voorzieningen. Een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen heeft immers naar zijn aard een spoedeisend karakter, zodat verweerder bij het opstellen en indienen daarvan voortvarendheid had moeten betrachten. Omdat verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht is klachtonderdeel 4 naar het oordeel van de raad gegrond.

5.8    Klachtonderdelen 5 en 6

    Verweerder heeft de klachten, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling en dat hij de strategie niet heeft besproken met klaagster, uitdrukkelijk betwist. De raad heeft, bij gebreke van een onderbouwing met concrete feiten en omstandigheden, die niet is gegeven, niet kunnen constateren dat verweerder zich aan het in deze klachtonderdelen verweten handelen heeft schuldig gemaakt. De klachtonderdelen 5 en 6 zijn dan ook ongegrond.

5.9    Klachtonderdeel 7

Verweerder heeft dit klachtonderdeel betwist. Verweerder heeft daartoe gesteld dat hij niet meer in de procedure die tot de echtscheidingsbeschikking heeft geleid werkzaam is geweest omdat klaagster zich lopende de bodemprocedure tot een andere advocaat heeft gewend. De raad is, mede gelet op het stadium waarin de procedure zich bevond op het moment dat de zaak aan de opvolgend advocaat werd overgedragen, met verweerder van oordeel dat het op de weg van die opvolgend advocaat  had gelegen om de stellingen van klaagster waar nodig aan te vullen en nader te onderbouwen. Als de opvolgend advocaat dat heeft nagelaten kan dit verweerder niet tuchtrechtelijk worden verweten. Klachtonderdeel 7 is derhalve eveneens ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder is tekort geschoten in de bijstand en advisering van klaagster. Vanwege het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met een waarschuwing. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 4 gegrond;

-    Verklaart klachtonderdeel 5, 6 en 7 ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, mrs. L.J.G. de Haas en M.M.C. van de Ven, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 mei 2021.

Griffier            Voorzitter