ECLI:NL:TADRSHE:2021:84 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 20-911/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:84
Datum uitspraak: 10-05-2021
Datum publicatie: 12-05-2021
Zaaknummer(s): 20-911/DB/LI
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Verweerder had voortvarender kunnen overdragen, maar niet is gebleken dat klager nadeel heeft ondervonden door de opgetreden vertraging. Van excessief declareren is voorts niet gebleken. Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist dat hij van klager de opdracht heeft gekregen en aanvaard om hem bij te staan dan wel te adviseren in de schadevergoedingskwestie met twee deurwaarders. Uit de aan de raad overgelegde stukken is ook niet van een dergelijke opdrachtaanvaarding gebleken. Het verwijt dat verweerder in de schadevergoedingskwestie ten onrechte niets heeft ondernomen mist dan ook feitelijke grondslag. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 10 mei 2021

in de zaak 20-911/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief d.d. 24 juni 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 26 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-087  van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 22 maart 2021. Daarbij waren klager, vergezeld van mr. A, en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14, van het nagekomen faxbericht met bijlagen d.d. 29 november 2020 en van de nagekomen e-mails met bijlagen d.d. 7 en 8 maart 2021 van klager.  

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder heeft klager vanaf 17 augustus 2017 bijgestaan in een civiele procedure.

2.3    Verweerder heeft zijn werkzaamheden voor klager verricht op betalende basis. In dat verband heeft verweerder op 17 augustus 2017 een declaratie ten bedrage van € 2.565,20 aan klager gestuurd. Op deze declaratie was vermeld “depotdeclaratie”. Op 1 oktober 2018  heeft verweerder aan klager een declaratie ten bedrage van € 2.876,24 aan klager gestuurd, waarbij onder meer op 17 september 2018 gemaakte reistijd en reiskosten in rekening gebracht. Klager heeft de declaraties zonder protest voldaan.

2.4    In maart 2020 heeft klager zich gewend tot mr. A, advocaat, met het verzoek de behandeling van de zaak van verweerder over te nemen. De procedure stond op dat moment voor pleidooi op 9 juni 2020. Bij brief d.d. 13 maart 2020 heeft mr. A bij verweerder het dossier opgevraagd. Mr. A heeft dit verzoek herhaald bij e-mail d.d. 20 maart 2020. Bij e-mail d.d. 23 maart 2020 heeft verweerder mr. A bericht dat hij ernaar streefde om het dossier diezelfde week nog aan mr. A te verzenden. 

2.5    Bij e-mail d.d. 8 april 2020 heeft mr. A verweerder nogmaals verzocht om het dossier zo spoedig mogelijk aan hem toe te sturen.

2.6    Op 9 april 2020 heeft verweerder de processtukken aan mr. A toegestuurd.

2.7    Op 16 april 2020 heeft verweerder aan klager een slotdeclaratie gestuurd ten bedrage van € 2.862,57.

2.8    Mr. A heeft verweerder bij e-mail d.d. 4 mei 2020 gesommeerd om het bedrag van € 2.565,20 ter zake de “depotdeclaratie” aan klager terug te betalen. Voorts heeft mr. A verweerder gesommeerd om een bedrag van € 2.000,86 aan klager terug te betalen omdat dit bedrag volgens klager op de declaratie van 1 oktober 2018 ten onrechte aan hem in rekening was gebracht. Verder heeft mr. A aan verweerder medegedeeld dat het toegezonden dossier niet compleet was, zodat hij hem heeft verzocht om de ontbrekende stukken alsnog toe te sturen. Ook heeft mr. A van verweerder gevorderd betaling van een bedrag van € 1.600,-- exclusief BTW ter zake “reconstructiekosten” die klager had moeten maken.

2.9    Bij e-mail van 11 mei 2020 heeft verweerder mr. A bericht dat hij ter zake de depotdeclaratie navraag moest doen bij zijn voormalige kantoor en dat hij op die kwestie zou terugkomen. Verweerder heeft kenbaar gemaakt dat de declaratie van 1 oktober 2018 correct was. Verder heeft verweerder de reconstructiekosten betwist en aan mr. A medegedeeld dat hij het complete dossier reeds aan mr. A had toegestuurd.

2.10    Bij brief d.d. 26 mei 2020 heeft verweerder mr. A bericht dat hij het op 17 augustus 2017 bij klager in rekening gebrachte bedrag van € 2.565,20 nog zou verrekenen met de einddeclaratie.

2.11    Bij e-mail d.d. 11 juni 2020 heeft mr. A verweerder gesommeerd om het depotbedrag binnen zeven dagen aan klager te betalen bij gebreke waarvan klager een klacht tegen verweerder zou indienen. Ook heeft mr. A verweerder bericht dat klager de slotdeclaratie betwist.

2.12    Bij e-mail d.d. 17 juni 2020 heeft verweerder verwezen naar zijn e-mail van 26 mei 2020.

2.13    Bij brief d.d. 24 juni 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij:

1.     traag heeft gehandeld op het verzoek het dossier over te dragen waardoor kosten van reconstructie zijn gemaakt;

2.     de financiële afhandeling te wensen overlaat omdat teveel reistijd en reiskosten in rekening zijn gebracht, de gedeclareerde werkzaamheden voor het pleidooi niet juist zijn en een depotbedrag eerst niet is vermeld en daarna ten onrechte is verrekend en derhalve de boekhouding niet op orde is;

3.     in een schadevergoedingskwestie niets heeft ondernomen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Klachtonderdeel 1

    Vast staat dat mr. A op 13 maart 2020 aan verweerder heeft verzocht om het dossier aan hem over te dragen en dat verweerder op 9 april 2020 de processtukken aan mr. A heeft toegezonden. Verweerder heeft naar voren gebracht dat deze vertraging in de  overdracht van het dossier was ontstaan enerzijds doordat hij ten tijde van het verzoek van mr. A d.d. 13 maart 2020 ziek was en anderzijds doordat ten gevolge van de maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van Covid-19 geen van zijn collega’s op kantoor aanwezig was. Wat er ook zij van de door verweerder voor de opgetreden vertraging genoemde oorzaken, de raad is van oordeel dat van verweerder meer voortvarendheid mocht worden verwacht na ontvangst van het overnameverzoek van mr. A. De vertraging is naar het oordeel van de raad echter niet zodanig dat verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De eerstvolgende proceshandeling, het pleidooi, stond gepland op 9 juni 2020, terwijl de processtukken op 9 april 2020 aan mr. A ter hand waren gesteld, zodat deze naar het oordeel van de raad tijdig een aanvang kon maken met de voorbereiding van het pleidooi. Klager heeft gesteld dat het dossier op dat moment nog altijd niet compleet was, maar heeft niet weersproken de stelling van verweerder dat klager gedurende de behandeling van het dossier steeds kopieën van alle stukken en correspondentie had ontvangen. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat klager ten gevolge van de opgetreden vertraging enig nadeel, noch in de vorm van kosten, noch anderszins, heeft ondervonden. Klachtonderdeel 1 is op grond van het voorgaande ongegrond.

5.2    Klachtonderdeel 2

    Voor zover de klacht ziet op de hoogte van de declaraties overweegt de raad dat de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten, doch slechts waakt tegen excessief declareren. De raad heeft op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar is gebracht echter niet kunnen vaststellen dat sprake is van dusdanig buitenproportioneel declareren dat dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van excessief declareren.

5.3    Verweerder heeft erkend dat bij het opmaken van de slotdeclaratie ten onrechte het op 17 augustus 2017 door klager betaalde bedrag van € 2.565,20 onvermeld is gebleven. De raad stelt vast dat daarmee sprake is geweest van een administratieve onvolkomenheid, die naar het oordeel van de raad  echter niet van dien aard is, dat verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft voor de gang van zaken zijn verontschuldigingen aangeboden en vast staat dat verweerder het bedrag van € 2.565,20 alsnog op de slotdeclaratie in mindering heeft gebracht. D at laatste stond verweerder naar het oordeel van de raad ook vrij. Zoals verweerder ook heeft toegegeven is de op de declaratie d.d. 17 augustus 2017 vermelde term “depot-declaratie” wellicht ongelukkig gekozen, maar dit neemt niet weg dat, anders dan klager heeft betoogd, deze declaratie niets meer of minder is dan een voorschotnota. Het door klager betaalde bedrag van € 2.565,20 moet dan ook worden gekwalificeerd als een door klager betaald voorschot en niet, zoals klager heeft betoogd, als derdengelden, zodat verweerder voor het in mindering brengen van dit bedrag op de slotdeclaratie niet de voorafgaande toestemming van klager behoefde.   Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat voor het maken van een tuchtrechtelijk verwijt aan verweerder geen aanleiding bestaat. Ook klachtonderdeel 2 is dan ook ongegrond.

5.4    Klachtonderdeel 3

    Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist dat hij van klager de opdracht heeft gekregen en aanvaard om hem bij te staan dan wel te adviseren in de schadevergoedingskwestie met twee deurwaarders. Uit de aan de raad overgelegde stukken is ook niet van een dergelijke opdrachtaanvaarding gebleken. Het verwijt dat verweerder in de schadevergoedingskwestie ten onrechte niets heeft ondernomen mist dan ook feitelijke grondslag. Klachtonderdeel 3 is derhalve ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, mrs. L.J.G. de Haas en M.M.C. van de Ven, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 mei 2021.

Griffier    Voorzitter