ECLI:NL:TADRSHE:2021:109 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-017/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:109
Datum uitspraak: 07-06-2021
Datum publicatie: 15-06-2021
Zaaknummer(s): 21-017/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Als uitdrukkelijk door verweerder erkend staat vast dat verweerder klager onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen. Immers, verweerder heeft klager voorgehouden dat eerst na ontvangst van de dagvaarding tot het aanvragen van een toevoeging zou kunnen worden overgegaan, terwijl uit de Kenniswijzer van de Raad voor Rechtsbijstand blijkt dat reeds een toevoeging kan worden aangevraagd na ontvangst van de aankondiging van het OM dat tot dagvaarding van klager wordt overgegaan. Verweerder is aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten in diens advisering. Verweerder is op diverse punten tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortgeschoten in de door hem verleende bijstand aan klager. Klacht deels gegrond. Voorwaardelijke schorsing van twee weken. Proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 juni 2021

in de zaak 21-017/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 15 februari 2019 heeft klager middels een webformulier bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 11 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K19-026  van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 april 2021. Daarbij waren aanwezig klager en verweerder.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van:

-    het in 1.2 genoemde klachtdossier;

-    de nagekomen brief met bijlagen van verweerder d.d. 27 maart 2021;

-    de nagekomen e-mail met bijlagen van klager d.d. 28 maart 2021.  

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Algemeen

    Verweerder heeft klager in de periode van december 2017 tot april 2019 bijgestaan in diverse zaken, die hieronder zullen worden aangeduid als “V”, “N/V”, “Strafzaak-DNA”, “Strafzaak-kredietfraude” en “VdH”.

2.3    Bij e-mail d.d. 9 mei 2018 heeft klager bij verweerder geïnformeerd naar de financiële gang van zaken en werkzaamheden. Op 22 mei 2018 hebben klager en verweerder deze e-mail telefonisch besproken, hetgeen verweerder bij e-mail d.d. 22 mei 2018 schriftelijk aan klager heeft bevestigd. Bij e-mail van eveneens 22 mei 2018 heeft klager verweerder bedankt voor diens reactie.

2.4    Bij e-mail d.d. 30 april 2019 heeft klager zich beklaagd over verweerders dienstverlening. Bij e-mail d.d. 11 juni 2019 heeft verweerder op klagers e-mail d.d. 30 april 2019 gereageerd.

2.5    V.

Klager huurde met zijn partner S een woning van V. Klager was vanaf oktober 2017 gestopt met het betalen van de huur wegens gebreken aan de woning. Verweerder is klager vanaf januari 2018 in deze zaak gaan bijstaan. Bij e-mail d.d. 14 maart 2018 heeft verweerder aan klager een conceptdagvaarding toegestuurd, waarbij hij klager heeft gewezen op het feit dat klager in een gerechtelijke procedure tegen V. het causaal verband tussen de gebreken en de schade dient aan te tonen en tevens dat V. verantwoordelijk is voor de gebreken. Verweerder heeft klager voorts gewezen op het risico dat (een deel van) de te vorderen schadevergoeding niet zou worden toegewezen en dat de in het ongelijk gestelde partij doorgaans wordt veroordeeld in de proceskosten.

2.6    Bij exploot van 21 maart 2018 heeft klager V. gedagvaard. Klager heeft vergoeding van ten gevolge van een lekkage ontstane schade gevorderd.

2.7    Nadat een deel van de schade was vergoed door de inboedelverzekeraar, heeft klager de vordering verminderd en vorderde hij nog de resterende schadeposten (waaronder medische kosten, kosten van de dierenarts, kosten van waarde verhogende investeringen in de woning, kosten vanwege vervangende kantoorruimte en vergoeding gederfde inkomsten, tot een bedrag van ruim € 20.000,00). Bij e-mail d.d. 22 januari 2019 heeft verweerder klager geadviseerd om een deskundigenrapport te laten opmaken. Klager heeft aangegeven dit advies niet op te volgen.

2.8    Bij vonnis van 1 mei 2019 heeft de kantonrechter de vordering van klager afgewezen omdat naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake was van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. In rechtsoverweging 4.17 heeft de kantonrechter overwogen als volgt:

    “(…) (4.17) (…) Voor zover V. al op enige grond wel aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor de door [klager] gestelde schade dan heeft [klager] in deze procedure niet alleen het causale verband tussen de vermeende gebreken en de gestelde schade onvoldoende onderbouwd, maar ook de omvang van zijn schadevordering. De door [klager] bij dagvaarding en bij akte van 14 november 2018 in dit verband overgelegde stukken zijn in ieder geval ontoereikend. Zelfs tijdens de zitting heeft [klager] geen nadere bewijzen overgelegd van het causale verband tussen de gestelde gebreken en de schade dan wel de omvang daarvan, terwijl het voor (de gemachtigde van) [klager] op grond van het bij conclusie van antwoord gevoerde verweer met betrekking tot iedere afzonderlijke schadepost duidelijk was dan wel duidelijk behoorde te zijn dat dit een cruciaal punt zou worden. Reeds daarom zal de vordering jegens V. worden afgewezen waarbij de kantonrechter overweegt dat er geen aanleiding is om [klager] alsnog in de gelegenheid te stellen nadere bewijsstukken omtrent het causale verband en (de omvang van) de door hem gestelde schade in het geding te brengen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [klager] – mede gelet op het door V. gevoerde verweer bij conclusie van antwoord – immers nog voldoende gelegenheid gehad zijn stellingen dienaangaande te onderbouwen. Dat (de gemachtigde van) [klager] dit heeft verzuimd, is een omstandigheid die voor rekening en risico van [klager] dient te komen.”

2.9    N/V

Klager was bestuurder/enig aandeelhouder van N. B.V., die op haar beurt bestuurder/enig aandeelhouder was van O. B.V. (ook genaamd Q. B.V.). Klager had zich voor door N. aan O. verstrekte geldleningen borg gesteld en O. zou de voorraad en inventaris verpanden aan N.. Bij verstekvonnis van 28 juni 2017 is op vordering van V. de met O. gesloten huurovereenkomst ontbonden. Op verzoek van V. is O. bij vonnis van 4 juli 2017 failliet verklaard. N. heeft na goedkeuring door de rechter-commissaris de inventaris van de curator gekocht voor een bedrag van € 25.000,--.

2.10    Verweerder is klager vervolgens in deze zaak vanaf december 2017 gaan bijstaan. Klager is gedagvaard door N.. N. vorderde in conventie, kort gezegd, op grond van de borgstelling klager te veroordelen tot betaling van een bedrag van afgerond € 485.000,00. Bij e-mails d.d. 18 februari en 28 juni 2018 heeft verweerder de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, in concept aan klager toegestuurd.

2.11    Op 1 augustus 2018 heeft klager stukken aan verweerder overhandigd. Bij e-mail d.d. 3 augustus 2018 heeft verweerder een aangepast concept van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie aan klager toegezonden, waarbij verweerder klager erop heeft gewezen dat aanvullende bewijsstukken ter onderbouwing van de vordering dienden te worden overgelegd. Verweerder heeft de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie op 6 augustus 2018 ingediend, met daarbij gevoegd een groot aantal producties die niet waren voorzien van een toelichting. Verweerder vorderde namens klager in reconventie, kort gezegd, veroordeling van N. tot betaling van afgerond € 1.000.000,00 op grond van onrechtmatige daad/redelijkheid en billijkheid vanwege onder meer het gelegde beslag, de huurontbinding en de faillissementsaanvraag en veroordeling van V. (in vrijwaring) tot betaling van al hetgeen waartoe klager jegens N. mocht worden veroordeeld. Bij vonnis d.d. 1 mei 2019 heeft de rechtbank de vordering van N. toegewezen en de vordering van klager in reconventie en in vrijwaring afgewezen.

2.11    Bij e-mail d.d. 20 september 2018 heeft verweerder de conclusie van antwoord in reconventie van N. zonder toelichting aan klager gestuurd met het verzoek deze “uitgebreid te bestuderen en hierop puntsgewijs te reageren”. Bij e-mail d.d. 25 september 2018 heeft klager verweerder gevraagd om advies over de voeging van de twee zaken. Bij e-mail d.d. 2 oktober 2018 heeft verweerder klager zonder toelichting geadviseerd om de zaken te laten voegen.

2.12    Strafzaak - DNA

    Op 24 augustus 2018 heeft verweerder namens klager een bezwaarschrift ingediend bij de rechtbank tegen een bevel tot afname van celmateriaal. Bij beschikking d.d. 30 november 2018 heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard.

2.13    Strafzaak – kredietfraude

    Verweerder heeft klager bijgestaan in een strafzaak bij de politierechter. Bij vonnis d.d. 21 juni 2018 is klager voor onder meer oplichting veroordeeld tot onder meer een taakstraf van 100 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken. In appel is klager bijgestaan door een andere advocaat en bij arrest d.d. 23 oktober 2020 alsnog vrijgesproken.

2.13    VdH

        Verweerder heeft klager bijgestaan in een geschil met VdH, die terugbetaling van een geldlening vorderde. Verweerder heeft klager geadviseerd om een handtekeningenonderzoek te laten verrichten. Op 8 januari 2019 heeft verweerder namens klager een akte met bijlagen, waaronder het deskundigenbericht van NFO, bij de rechtbank ingediend. Bij e-mail d.d. 9 augustus 2018 heeft klager verweerder bericht:

            “(…) [Partner klager] opperde gisteren nog een optie (…) Wij zijn getrouwd in gemeenschap van goederen. Als hij stelt dat hij niet op de hoogte was van die overeenkomst en er niet mee eens was en is. Is dat een geldige reden om hem nietig te verklaren of juist niet? Verneem het graag (…)”

2.14    Verweerder heeft namens klager geen beroep gedaan op artikel 1:88 BW. Bij vonnis d.d. 23 oktober 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat klager er niet in was geslaagd om het door VdH geleverde dwingende bewijs, dat klager de geldleningsovereenkomst in persoon was aangegaan, te ontzenuwen. Klager is door de rechter veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.000,--, te vermeerderen met rente en kosten.

2.15    Het Openbaar Ministerie (OM) heeft verweerder bij brief d.d. 27 februari 2019 bericht dat klager zou worden gedagvaard om te verschijnen voor de meervoudige kamer van de rechtbank. Bij e-mail d.d. 4 maart 2019 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat hij eerst tot indiening van een toevoegingsaanvraag kon overgaan zodra klager was gedagvaard.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat:

1.    hij in zijn communicatie met klager tekort is geschoten, aangezien hij klager onvoldoende heeft geïnformeerd en niet heeft gereageerd op vragen en verzoeken van klager,

2.    zijn facturen onjuist en te hoog zijn,

3.    de kwaliteit van zijn dienstverlening tekortschiet,

4.    hij klager onjuist heeft geïnformeerd over het moment waarop een toevoeging kan worden aangevraagd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. 

5.2    Klachtonderdeel 1

    Verweerder heeft betwist dat hij niet heeft gereageerd op de vragen die klager in zijn     e-mail d.d. 9 mei 2018 aan de orde heeft gesteld. De raad stelt vast dat tussen klager en verweerder naar aanleiding van klagers e-mail d.d. 9 mei 2018 op 22 mei 2018 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden, hetgeen verweerder bij e-mail d.d. 22 mei 2018 schriftelijk aan klager heeft bevestigd. Uit de inhoud van klagers e-mail d.d. 22 mei 2018 leidt de raad af dat klagers vragen naar tevredenheid waren beantwoord. Het verwijt dat verweerder niet heeft gereageerd op klagers e-mail d.d. 9 mei 2018 mist derhalve feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat verweerder niet heeft gereageerd op klagers e-mail d.d. 30 april 2019. Immers, uit de overgelegde stukken blijkt dat verweer bij e-mail d.d. 11 juni 2019 op klagers e-mail d.d. 30 april 2019 heeft gereageerd.

5.3    Verweerder kan wel een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van de wijze waarop hij klager heeft geadviseerd om in te stemmen met voeging. Naar aanleiding van het expliciete verzoek om advies van klager bij e-mail d.d. 25 september 2018 heeft verweerder volstaan met de opmerking “Mijn advies is om de zaken door de rechtbank te laten voegen”. Het had op de weg van verweerder gelegen om klager van een onderbouwd juridisch advies te voorzien. Verweerder heeft dat niet gedaan en is op dit punt tuchtrechtelijk tekort geschoten in zijn advisering.

5.4    Dat verweerder voor het overige in zijn communicatie met klager is tekort geschoten is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Uit het dossier blijkt dat tussen klager en verweerder veelvuldig is gecommuniceerd. Gezien het veelvuldige contact acht de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder klager niet voor een persoonlijk gesprek heeft uitgenodigd in de kwestie VdH. Het aan een cliënt toezenden van processtukken van de wederpartij zonder toelichting en zonder ingekaderd verzoek om een reactie is evenmin per definitie tuchtrechtelijk verwijtbaar. Naar het oordeel van de raad is de klacht te algemeen geformuleerd en onvoldoende geconcretiseerd. Klachtonderdeel 1 is kortom gegrond voor zover het klachtonderdeel ziet op de door verweerder verstrekte informatie  over de voeging en voor het overige ongegrond.

5.5    Klachtonderdeel 2

Voor zover de klacht ziet op de hoogte van de declaraties overweegt de raad dat de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten, doch slechts waakt tegen excessief declareren. De raad heeft op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar is gebracht echter niet kunnen vaststellen dat sprake is van dusdanig buitenproportioneel declareren dat dit de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van excessief declareren. Klachtonderdeel 2 is derhalve ongegrond.

5.6    Klachtonderdeel 3

V.

    De raad is van oordeel dat verweerder in de zaak V. niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. Het verwijt van klager, dat verweerder hem had moeten adviseren om in de procedure huurverlaging te vorderen wegens verminderd woongenot, is naar het oordeel van de raad terecht. Het verweer dat klager verweerder niet de opdracht had gegeven om huurvermindering te vragen moet worden gepasseerd, nu het juist de taak van de advocaat is om zijn cliënt te adviseren over mogelijke vorderingen. Ter zitting heeft verweerder het verweer gevoerd dat het vorderen van huurvermindering naar zijn mening niet opportuun was, maar bij gebreke van enige onderbouwing van dat standpunt moet ook dit verweer worden gepasseerd.

5.7    Het verwijt dat verweerder klager niet heeft geadviseerd om een deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden mist feitelijke grondslag. Immers, verweerder heeft klager bij e-mail d.d. 22 januari 2019 geadviseerd om een deskundigenrapport te laten opmaken. Klager heeft aangegeven dit advies niet op te volgen. Verweerder heeft voorts naar het oordeel van de raad voldoende gemotiveerd toegelicht waarom het vragen van een getuigenverhoor en/of descente naar zijn oordeel niet zinvol was. In zoverre is de klacht ongegrond. Verweerder heeft klager eveneens bij e-mail d.d. 14 maart 2018 geïnformeerd over het feit dat de causaliteit van de (omvang van de) schade in de procedure moest worden aangetoond, maar uit die e-mail, in samenhang met de overige correspondentie en de inhoud van de processtukken, blijkt naar het oordeel van de raad niet dat verweerder klager voldoende heeft gewezen op de risico’s en consequenties indien de causaliteit en de omvang van de schade onvoldoende zouden kunnen worden onderbouwd. Op basis van de overgelegde stukken en in het bijzonder overweging 4.17 van het vonnis d.d. 1 mei 2019, waar de kantonrechter overweegt dat (de gemachtigde van) klager heeft verzuimd om het causale verband en de schade naar behoren te onderbouwen, ondanks daartoe ruimschoots in de gelegenheid te zijn gesteld, is de raad van oordeel dat verweerder op dit punt onvoldoende de regie heeft gepakt en in zijn dienstverlening tuchtrechtelijk verwijtbaar is tekort geschoten. In zoverre is de klacht gegrond.

5.8    N/V

    Klager verwijt verweerder dat hij pas op 3 augustus 2018 aan klager heeft laten weten dat de tegenvordering ten bedrage van € 600.000,-- niet zou worden ingediend. Naar het oordeel van de raad is dit klachtonderdeel ongegrond omdat verweerder de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie reeds in februari en juni 2018 in concept aan klager had toegestuurd, zodat het klager reeds in een veel eerder stadium duidelijk was dan wel had moeten zijn dat de tegenvordering ten bedrage van                        € 600.000,-- niet zou worden ingediend.

5.9    Wel tuchtrechtelijk verwijtbaar acht de raad het feit dat verweerder de door klager aangeleverde bewijsstukken zonder enige toelichting als productie bij de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, in het geding heeft gebracht. De door verweerder gestelde tijdnood vormt hiervoor naar het oordeel van de raad onvoldoende rechtvaardiging. Het door verweerder ingediende processtuk voldoet naar het oordeel van de raad niet aan de professionele standaarden omdat een deugdelijke juridische onderbouwing van de naar voren gebrachte standpunten ontbreekt. Daargelaten de vraag of verweerder met een betere regie en het stellen van termijnen voor het aanleveren van stukken de door hem gestelde tijdnood had kunnen voorkomen, vormt tijdnood geen rechtvaardiging voor het indienen van een ondermaats processtuk. In zoverre is de klacht gegrond.

5.10    De overige verwijten over verweerders bijstand in de zaak N/V zijn naar het oordeel van de raad niet aannemelijk geworden en moeten dan ook ongegrond worden verklaard.

5.11    Strafzaak – DNA en Strafzaak - kredietfraude

    De raad is van oordeel dat de bijstand, zoals geschetst en zoals uit de aan de raad overgelegde stukken kan worden afgeleid, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De raad overweegt in dit verband dat het enkele feit dat een andere advocaat in appel voor klager succes heeft geboekt onvoldoende onderbouwing vormt voor de stelling dat verweerder ondermaats heeft gepresteerd. De raad is van oordeel dat de klacht, voor zover deze ziet op verweerders bijstand in de strafzaken, ongegrond moet worden verklaard.

5.12    VdH

    De raad overweegt dat het enkele feit dat het handtekeningenonderzoek niet tot een voor klager gunstig resultaat heeft geleid, niet maakt dat verweerder tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij klager niet naar behoren heeft bijgestaan en geadviseerd. Vast staat voorts dat verweerder namens klager een bewijsaanbod heeft gedaan en het deskundigenbericht bij akte d.d. 8 januari 2019 heeft ingediend. In zoverre is de klacht ongegrond. Wel gegrond is het verwijt dat verweerder niet is ingegaan op klagers suggestie om een beroep te doen op artikel 1:88 BW. Niet is gebleken dat verweerder hierover deugdelijke en gemotiveerd heeft geadviseerd en ook ter zitting heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken waarom hij klagers suggestie zonder toelichting heeft genegeerd. In zoverre is de klacht gegrond.

5.13    Klachtonderdeel 4

Als uitdrukkelijk door verweerder erkend staat vast dat verweerder klager onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een toevoeging aan te vragen. Immers, verweerder heeft klager voorgehouden dat eerst na ontvangst van de dagvaarding tot het aanvragen van een toevoeging zou kunnen worden overgegaan, terwijl uit de Kenniswijzer van de Raad voor Rechtsbijstand blijkt dat reeds een toevoeging kan worden aangevraagd na ontvangst van de aankondiging van het OM dat tot dagvaarding van klager wordt overgegaan. Verweerder is aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten in diens advisering. Klachtonderdeel 4 is derhalve gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder is op diverse punten tuchtrechtelijk verwijtbaar tekortgeschoten in de door hem verleende bijstand aan klager. De ter zitting van de raad door verweerder geponeerde stelling dat alle stellingen van klager onwaar zijn geeft naar het oordeel van de raad blijk van weinig inzicht zijdens verweerder in de geconstateerde gebreken in zijn dienstverlening. Uit hetgeen verweerder in zijn verweer tegen de klacht naar voren heeft gebracht blijkt naar het oordeel van de raad dat hij de oorzaak van de geconstateerde gebreken in zijn dienstverlening buiten zichzelf zoekt. Bij het bepalen van de op te leggen maatregel neemt de raad, naast de aard en ernst van de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten, het voorgaande in aanmerking alsook het feit dat verweerder reeds meerdere malen tuchtrechtelijk is veroordeeld. De raad acht een voorwaardelijke schorsing van na te noemen duur in deze passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel 1 gegrond, voor zover het ziet op verweerders advisering over de voeging, en voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 3 gegrond, voor zover verweerder:

-    heeft verzuimd om klager te adviseren om huurverlaging te vorderen (r.o. 5.6);

-    heeft verzuimd de causaliteit van de (omvang van de) schade en de aansprakelijkheid van de wederpartij te onderbouwen en klager hieromtrent te adviseren (r.o. 5.7);

-    de door klager aangeleverde bewijsstukken zonder enige toelichting als productie bij de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, in het geding heeft gebracht (r.o. 5.9);

-    klagers suggestie om een beroep te doen op artikel 1:88 BW zonder toelichting heeft genegeerd (r.o. 5.12);

en voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 4 gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 2 weken op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-        stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot 2 jaar.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. R. van den Dungen, N.M. Lindhout-Schot, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juni 2021.

Griffier    Voorzitter