ECLI:NL:TADRSHE:2020:62 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 20-223/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2020:62
Datum uitspraak: 31-08-2020
Datum publicatie: 16-09-2020
Zaaknummer(s): 20-223/DB/OB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Advies over de (on)mogelijkheden en kans van slagen schriftelijk niet schriftelijk  vastgelegd en onvoldoende gecommuniceerd. de zaak voorts onvoldoende voortvarend aangepakt door in de correspondentie meerdere malen de gerechtelijke procedure ter sprake te brengen, doch deze feitelijk niet aanhangig te maken Bij klaagster bestond de indruk dat verweerder haar zaak al die tijd daadwerkelijk in behandeling had. Klacht deels gegrond, deels ongegrond. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 31 augustus 2020

in de zaak 20-223/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Middels webformulier van 28 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 27 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|19|066K van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 29 juni 2020. Daarbij waren klaagster, vergezeld van de heer H. en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster heeft een geschil met de heer P, hierna: “P”,  over de afgifte van goederen. Klaagster heeft zich begin maart 2016 voor rechtsbijstand gewend tot verweerder, destijds werkzaam bij het kantoor V. Advocaten. Bij brief d.d. 8 maart 2016 heeft verweerder de opdracht aan klaagster bevestigd, waarin verweerder onder meer het volgende aan klaagster heeft medegedeeld:

    “(…) Ik zal u de nodige rechtsbijstand verlenen in verband met de afwikkeling van de verbreking van uw relatie met [P]. Uw eigendommen verblijven nog altijd bij [P] in de voorheen gezamenlijk bewoonde woning te Rotterdam. Wij spraken af dat ik uw ex-partner een brief zal sturen met het verzoek vrijwillig zijn medewerking aan afgifte van uw eigendommen te verlenen. Indien hij weigert zal een procedure bij de rechtbank worden gestart.(…)”

2.3    Verweerder is klaagster gaan bijgestaan op basis van een toevoeging. Klaagster heeft een eigen bijdrage voldaan van € 287,--.

2.4    Bij brief d.d. 8 maart 2016 heeft verweerder P gesommeerd tot afgifte van de goederen. Verweerder heeft P rechtsmaatregelen in het vooruitzicht gesteld indien afgifte van de goederen zou uitblijven.

2.5     Nadat klaagster bij e-mail van 21 maart 2016 aan verweerder had gevraagd of er al nieuws was heeft verweerder bij e-mail van diezelfde dag aan klaagster laten weten dat hij enkele zeer omvangrijke reacties van P had ontvangen en dat hij klaagster die week zou berichten. Bij e-mail d.d. 9 mei 2016 heeft verweerder aan klaagster voorgesteld om een gesprek met P in te plannen. Bij e-mail van 14 mei 2016 heeft klaagster aan verweerder medegedeeld dat zij geen gesprek met P wilde inplannen, omdat zij contact met P wilde vermijden en zij er geen vertrouwen in had dat een gesprek tot een oplossing zou leiden. Klaagster heeft verweerder voorts bericht:

            “Graag zou ik plannen maken voor een rechtszaak.”

2.6    Bij e-mail d.d. 6 oktober 2016 heeft verweerder klaagster bericht:

    “Je vorige mails heb ik ontvangen, waarvoor dank. Ik kijk even in hoeverre ik daar nog wat mee kan. Komende week heb ik ruim tijd en ben ik vaker op kantoor. Ik heb dan de gelegenheid om uitgebreid tijd aan de zaak te besteden. Vanwege zittingen en verplichtingen buiten kantoor is dat deze week niet gelukt. Ik houd je op de hoogte, begin komende week hoor je meer.”

2.7    Bij e-mail van 24 oktober 2016 heeft klaagster verweerder als volgt bericht:

    “Ik heb nog niets ontvangen, dus bij deze ben ik weer benieuwd of er nog nieuws is in mijn zaak. Kan ik nog iets voor u betekenen hierbij?”

2.8    Op enig moment heeft verweerder de toevoeging ter declaratie ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand en het dossier gesloten. Daarna heeft verweerder zich eind 2016/ begin 2017 aangesloten bij een ander advocatenkantoor, kantoor O.

2.9    Bij brief d.d. 24 april 2017 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld:

    “Met excuses voor de vertraging doe ik u hierbij een kopie van de dagvaarding toekomen. Ik houd u op de hoogte van het verdere verloop van de zaak. Vanzelfsprekend zal ik bij ontwikkelingen u per e-mail informeren. Ik verzoek u hetzelfde te doen indien u belangwekkend nieuws heeft in deze kwestie.”

2.10    Bij e-mail d.d. 26 april 2017 heeft klaagster als volgt op de dagvaarding gereageerd:

    “Ik heb de dagvaarding ontvangen. Dank hiervoor. Hoe lang duurt het voor hij moet reageren hierop? (…)”

2.11    Bij e-mail d.d. 30 mei 2017 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld:

    “Excuses voor mijn late antwoord. Dit houdt verband met het feit dat ik wegens een korte vakantie niet aanwezig was. Ik heb nog geen nieuws. In afwachting daarvan zal ik proberen om [P] zelf nog een keer aan te spreken hem aan te sporen tot actie. Wellicht dat een persoonlijke aanpak hem nog kan bewegen om alsnog mee te werken. Ik houd je op de hoogte”.

2.12    Bij e-mail d.d. 13 november 2017 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld:

    “Excuses voor mijn late antwoord. Ik ben weinig op kantoor geweest de afgelopen week, vandaar. Ik heb nog geen nieuws. Wel ga ik nogmaals trachten persoonlijk met [P] in contact te komen voor een oplossing, het sleept naar mijn idee al veel te lang. Ik zal je zsm berichten als ik contact met hem heb gehad.”

2.13    Op 30 november 2017 heeft klaagster verweerder een e-mail gestuurd, luidend als volgt:

    “Hij is nu bezig o.a. een van mijn kostuums van de itemlijst te verkopen…(…) Aub het verzoek om er haast achter te zetten, want straks is de rest ook weg.”

    Verweerder heeft hierop gereageerd met de toezegging

            “Ik ga er achteraan. Je hoort snel van mij”.

2.14    Bij e-mail van 18 januari 2018 heeft klaagster nieuwe informatie aan verweerder over P verstrekt en vragen aan verweerder gesteld, waaronder:

    “Wilt u mij een tijdsindicatie geven over hoe lang de zaak mogelijkerwijs nog aanhoudt?”

2.15    Bij e-mail van 22 januari 2018 heeft verweerder klaagster geadviseerd om te overwegen om de schuldhulpverlener van P op de hoogte te stellen en zo de druk op te voeren. Naar aanleiding van verweerders e-mail heeft klaagster per e-mail wederom vragen gesteld aan verweerder.

2.16    Bij e-mail van 15 maart 2018 heeft klaagster verweerder als volgt bericht:

    “Ik heb u een tijd geleden twee mails gestuurd (ofwel één lange), ik heb hier helaas nog geen antwoord op mogen ontvangen. Graag zou ik van u horen wat ik nog kan doen om mijn spullen terug te kunnen krijgen.”

2.17    Op 27 augustus 2018 heeft klaagster aan verweerder een brief gestuurd, luidend als volgt:

    “Graag wil ik via deze brief stagnatie in de zaak verhelpen. Deze zaak is gedateerd op 16 maart 2016 en gaat over het terugkrijgen van materiële eigendommen. Na kort contact destijds is er niet afdoende gecommuniceerd over deze zaak. Na 2016 heb ik geen direct contact met u gehad. Gaarne wil ik dit contact oppakken om deze zaak verder naar een voor mij goed einde te brengen. Op dit moment heb ik geen beeld hoe de zaak ervoor staat. Mijn eerste vraag is wat ik nog kan doen in deze. Er zou een dagvaarding verstuurd zijn. Echter heb ik geen terugkoppeling gekregen over de uitkomst hiervan. (…) Graag wil ik u vragen om een overzicht van de zaak per post aan mij op te sturen. Als tweede optie is telefonisch contact ook mogelijk [….]. Ik ben natuurlijk ook bereid om op uw kantoor langs te komen. Ik hoop dat u zo snel mogelijk contact met mij opneemt.”

2.18    Op 20 november 2018 heeft de heer M namens klaagster telefonisch contact opgenomen met verweerder. Verweerder heeft aan de heer M toegezegd dat hij P zou aanschrijven.

2.19    Bij e-mail d.d. 3 december 2018 heeft verweerder een conceptbrief aan P gezonden aan de heer M. Nadat de heer M namens klaagster akkoord had gegeven heeft verweerder de brief aan P op 4 december 2018 verzonden. De heer P heeft verweerder bericht dat hij openstond voor een gesprek. Op 16 december 2018 heeft de heer M verweerder bericht dat klaagster het gesprek zo spoedig mogelijk wilde laten plaatsvinden. Op dat e-mailbericht heeft verweerder niet gereageerd.

2.20    Bij e-mail d.d. 14 januari 2019 heeft de heer M een rappel aan verweerder gestuurd. Bij e-mail d.d. 13 februari 2019 heeft verweerder hierop als volgt gereageerd:

    “Dank voor uw bericht. Ik kom zeer snel bij u op de zaak terug. Ook ik wil dat deze kwestie op korte termijn kan worden opgelost.”

2.21    Bij e-mail van 3 maart 2019 heeft klaagster zich beklaagd over het uitblijven van een reactie op de e-mail van 16 december 2018 en actie in de zaak.

2.22    Op 28 mei 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht tegen verweerder ingediend.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

1.    Verweerder heeft, ondanks zijn toezeggingen om achter de zaak aan te gaan en contact op te nemen met de wederpartij heeft Van de Velde in de periode 2017-2018, geen actie ondernomen in het dossier;

2.    Verweerder heeft de toevoeging al gedeclareerd terwijl de zaak niet was afgerond;

3.    Verweerder heeft een dossiernummer gefingeerd;

4.    Verweerder heeft klaagster voorgelogen.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht ziet op de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.2    De raad overweegt voorts dat de advocaat belangrijke afspraken en gezamenlijk genomen beslissingen over het al dan niet nemen van rechtsmaatregelen schriftelijk dient te vast te leggen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

5.3    Klachtonderdelen 1 en 2

    De klachtonderdelen 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Verweerder heeft naar voren gebracht dat hij klaagster heeft geadviseerd om de kwestie in der minne op te lossen omdat het aanhangig maken van een gerechtelijke procedure jegens P een (te) geringe kans van slagen zou hebben. Klaagster heeft deze weergave van verweerder betwist en uit de overgelegde stukken blijkt ook niet van een dergelijk negatief procesadvies. Wel blijkt uit het dossier dat verweerder in de opdrachtbevestiging aan klaagster  d.d. 8 maart 2016 heeft vastgelegd dat als P niet vrijwillig zou meewerken, een gerechtelijke procedure zou worden opgestart, dat verweerder in de sommatiebrief aan P d.d. 8 maart 2016 eveneens een gerechtelijke procedure heeft aangekondigd indien vrijwillige afgifte van de goederen zou uitblijven en dat verweerder op 24 april 2017 een kopie van de dagvaarding aan klaagster heeft toegestuurd. De raad acht goed voorstelbaar dat aldus bij klaagster de indruk is ontstaan dat jegens P een gerechtelijke procedure aanhangig was dan wel zou worden gemaakt. Waar verweerder naar eigen zeggen van meet af aan heeft gestreefd naar een minnelijke oplossing en nimmer voornemens is geweest om een procedure aanhangig te maken omdat een dergelijke procedure geen of een te geringe kans van slagen zou hebben, had het op zijn weg gelegen om dit duidelijk met klaagster te bespreken en schriftelijk vast te leggen. Dat verweerder het door hem gegeven advies over de (on)mogelijkheden en kans van slagen schriftelijk heeft vastgelegd is niet gebleken. Dat niet kan worden vastgesteld wat is besproken over de te volgen strategie en de kans van slagen moet dan ook voor verweerders rekening komen.

5.4    De raad is van oordeel dat verweerder klaagster veel te weinig heeft meegenomen in de strategie die hij kennelijk voor ogen had. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de zaak voorts onvoldoende voortvarend aangepakt door in de correspondentie meerdere malen de gerechtelijke procedure ter sprake te brengen, doch deze feitelijk niet aanhangig te maken. Op basis van hetgeen in de opdrachtbevestiging was vastgelegd mocht klaagster meer concrete actie van klager verwachten dan het in een periode van bijna drie jaar schrijven van een tweetal brieven aan P.

5.5    Verweerder heeft desgevraagd ter zitting van de raad verklaard dat hij klaagsters dossier heeft gesloten toen hij werkzaam was bij het kantoor V. en dat hij de toevoeging reeds toen ook ter declaratie heeft ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat hij klaagster daarna wilde blijven helpen en dat hij om die reden met klaagster is blijven corresponderen en P nogmaals heeft aangeschreven. Verweerder heeft verder verklaard dat hij zich niet kan herinneren of hij klaagster van de sluiting van het dossier en het declareren van de toevoeging op de hoogte heeft gesteld. Klaagster heeft gesteld dat zij hiervan niet op de hoogte is gesteld door verweerder. De raad is van oordeel dat verweerder ook op dit punt is tekortgeschoten in de communicatie met klaagster en onvoldoende zorgvuldigheid jegens klaagster heeft betracht. Ofschoon er meerdere malen sprake is geweest van radiostilte zijdens verweerder en klaagster verweerder meerdere malen tot actie heeft moeten aansporen, heeft ten gevolge van de gebrekkige communicatie door verweerder bij klaagster jarenlang de indruk bestaan dat verweerder haar zaak nog altijd in behandeling had.

5.6    De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder niet naar behoren heeft gecommuniceerd met klaagster en niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. De klachtonderdelen 1 en 2 zijn gegrond.

5.7    Klachtonderdeel 3

    De raad overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

5.8    De raad overweegt dat het toekennen van een dossiernummer aan een dossier een interne kantoorgelegenheid van administratieve aard betreft. Dat klaagster door het in dit klachtonderdeel aan verweerder verweten handelen rechtstreeks in haar belang is of kan worden getroffen, heeft zij onvoldoende gemotiveerd. De raad is dan ook van oordeel dat klaagster geen rechtstreeks belang heeft als bedoeld in de Advocatenwet. De raad oordeelt op grond van het voorgaande dat klaagster niet-ontvankelijk is in dit onderdeel van de klacht.

5.9    Klachtonderdeel 4

    Verweerder heeft betwist dat hij klaagster heeft voorgelogen. De raad is van oordeel dat klaagster dit onderdeel van de klacht onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Omdat de feitelijke grondslag ontbreekt, zal de raad dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft niet naar behoren heeft gecommuniceerd met klaagster en heeft niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. In de aard en ernst van de grond bevonden tuchtrechtelijke verwijten enerzijds en het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden aan de zijde van verweerder anderzijds, ziet de raad aanleiding om aan verweerder de maatregel van waarschuwing op te leggen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 3 niet-ontvankelijk;

-    verklaart klachtonderdeel 4 ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van €1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, mrs. R. van den Dungen en U.T. Hoekstra leden, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2020.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 31 augustus 2020