ECLI:NL:TADRSHE:2020:116 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 20-912/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2020:116
Datum uitspraak: 22-12-2020
Datum publicatie: 06-01-2021
Zaaknummer(s): 20-912/DB/LI
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het Hof van Discipline heeft in een eerdere klachtzaak tussen klager en verweerder niet vastgesteld dat verweerder daadwerkelijk voor de broer van klager optrad, noch dat sprake was van een belangenverstrengeling op grond waarvan  verweerder niet meer voor de broer van klager als advocaat op zou mogen treden. Dit valt, anders dan klager stelt, niet uit de uitspraak van het Hof van Discipline af te leiden. De uitspraak van het Hof van Discipline vormt geen beperking voor verweerder om voor de broer van klager op te treden. Dat verweerder de uitvaart van de moeder van klager heeft verstoord dan wel zaken op scherp heeft gesteld/geprovoceerd kan niet worden vastgesteld, nu de opvattingen van partijen daarover lijnrecht tegenover elkaar staan. Klacht kennelijk ongegrond

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ‘s-Hertogenbosch

van 21 december 2020

in de zaak 20-912/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) van 26 november 2020 met kenmerk K20-123, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Het Hof van Discipline heeft in een eerdere tuchtrechtprocedure tussen klager en verweerder bij beslissing van 10 mei 2019 (zaak 180335) de klacht van klager gegrond verklaard. De gegrond verklaarde klacht had betrekking op het feit dat verweerder bij het verkrijgen van een opdracht van de moeder van klager, gezien de in de beslissing van het Hof van Discipline opgenomen omstandigheden, niet de vereiste zorgvuldigheid had betracht. Daarnaast heeft het Hof van Discipline geoordeeld dat het tweede klachtonderdeel, te weten dat verweerder twijfel had doen rijzen over wiens belangen hij diende en daarmee de schijn op zich had geladen dat hij de belangen van de broer van klager behartigde en daartoe de moeder van klager als diens wederpartij in het geschil had betrokken, raakte aan de integriteit van verweerder. . Om die reden heeft het Hof van Discipline verweerder de maatregel berisping opgelegd.

1.2    Op 14 september 2020 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

a)    Verweerder treedt, ondanks de uitspraak van het Hof van Discipline van 10 mei 2019 in een eerdere tuchtrechtprocedure tussen klager en verweerder, wederom op als advocaat van de broer van klager en in de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder. Verweerder houdt zich hiermee niet aan de uitspraak van het Hof van Discipline.

b)    Verweerder heeft de begrafenisdienst van de moeder van klager verstoord met zijn aanwezigheid en het maken van foto- en filmopnamen. Verweerder heeft zaken op scherp gesteld en geprovoceerd.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

Ad onderdeel a)

4.1    Klager verwijt verweerder ondanks de uitspraak van het Hof van Discipline van 10 mei 2019 in klachtzaak 180335 tussen klager en verweerder wederom voor de broer van klager op te treden. Blijkens de beslissing van het Hof van Discipline van 10 mei 2019 heeft verweerder de moeder van klager destijds bijgestaan in het kader van de vraag of zij naar een verzorgingstehuis diende te verhuizen. Het Hof van Discipline heeft -voor zover in het kader van de onderhavige beoordeling van belang-geoordeeld dat verweerder twijfel had doen ontstaan over de vraag voor wie hij optrad en omdat dit de integriteit van de advocaat raakt aan verweerder een berisping opgelegd. Het Hof van Discipline heeft niet vastgesteld dat verweerder daadwerkelijk voor de broer van klager optrad, noch dat sprake was van een belangenverstrengeling op grond waarvan  verweerder niet meer voor de broer van klager als advocaat op zou mogen treden. Dit valt, anders dan klager stelt, niet uit de uitspraak van het Hof van Discipline af te leiden. De uitspraak van het Hof van Discipline vormt geen beperking voor verweerder om voor de broer van klager op te treden. Dat geldt te meer waar het huidige geschil betrekking heeft op de vereffening van de nalatenschap van moeder en het dus een andere zaak betreft. Het staat verweerder daarom vrij voor de broer van klager op te treden. Hiervan valt hem tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.

Ad onderdeel b)

4.2    De lezingen van klager en verweerder over de handelwijze van verweerder tijdens de uitvaart van de moeder van klager en het verwijt dat verweerder zaken op scherp zet en provoceert lopen uiteen. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en vanwege het ontbreken van een onderbouwing van die standpunten met bewijsstukken, niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat nu is in deze zaak niet het geval.

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j  Advocatenwet, daarom in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond

Aldus beslist door mr. C.A.M. de Bruijn, [plaatsvervangend] voorzitter, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.

Griffier         Voorzitter