ECLI:NL:TADRSHE:2019:91 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 19-099/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:91
Datum uitspraak: 03-06-2019
Datum publicatie: 05-06-2019
Zaaknummer(s): 19-099/DB/LI
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Hoewel een uitspraak van de tuchtrechter in een civiele procedure van belang kan zijn betekent dit niet dat geen enkele actie kan worden ondernomen alvorens door de tuchtrechtelijk onherroepelijk is beslist. Een tuchtrechtelijke beoordeling over het handelen dan wel nalaten van een advocaat betreft een andere beoordeling dan de civielrechtelijke beoordeling over de aansprakelijkheid van een advocaat. Advocaat heeft, gelet op de lange duur waarover de rechtsbijstand zich heeft uitgestrekt, onvoldoende met zijn cliënt gecommuniceerd over de aanpak van de zaak en de door hem benodigde bewijsstukken en voorts, mede gelet op de geringe complexiteit van de zaak,  de zaak met onvoldoende voortvarendheid behandeld. De omstandigheid dat de zaak waarvoor klager zich tot verweerder had gewend een aansprakelijkheidskwestie betrof tegen een advocaat die in een vijftal zaken onvoldoende rechtsbijstand aan klager had verleend, waarvoor door de hoogste tuchtrechter aan deze advocaat een (gedeeltelijk voorwaardelijke) schorsing is opgelegd, maakt het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder des te ernstiger. Nu klager opnieuw werd geconfronteerd met een advocaat die zijn zaak niet, althans onvoldoende, voortvarend aanpakte en niet, althans onvoldoende, met hem communiceerde in de advocatuur, is het vertrouwen in de advocatuur door het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geschaad. Klacht gegrond, berisping

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

Van 3 juni 2019

in de zaak 19-099/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1                    Verloop van de procedure

1.1      Per formulier van 10 april 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 21 februari 2019 met kenmerk K18-055 , door de raad ontvangen op 21 februari 2019 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 april 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken d.d. 21 februari 2019, met bijlagen.

2                 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Klager heeft een klacht ingediend tegen drie voormalige advocaten, mr. B, mr. T en mw. mr. B, destijds alle drie werkzaam bij advocatenkantoor X. In de periode van 2009-2012 heeft klager een vijftal zaken  in behandeling gegeven aan mr. B, voormalig kantoorgenoot van mr. T en mw. mr. B. Op 2 januari 2012 heeft mr. B advocatenkantoor X verlaten en zijn praktijk bij een ander kantoor voortgezet. Op verzoek van klager heeft mr. T de zaken van klager overgenomen, daarin bijgestaan door mw. mr. B, die kort daarvoor als advocaat-stagiaire bij hem in dienst was getreden. Klager heeft bij de deken klachten ingediend over mr. B, mr. T en mw. mr. B. De deken heeft bij brieven van 25 juni respectievelijk december 2013 de klachten toegezonden aan de raad van discipline.

2.2      Klager heeft zich met het oog op aansprakelijkstelling van zijn voormalige advocaten per email van  4 februari 2014 tot het kantoor van verweerder gewend, waarna op 6 en 25 februari 2014 besprekingen tussen klager en verweerder hebben plaatsgevonden.

2.3      Verweerder heeft op 7 maart 2014 een concept-brief opgesteld, waarin de voormalige advocaten van klager aansprakelijk werden gesteld voor de door klager geleden schade wegens het niet behoorlijk behandelen van diens zaken. Die brief is vervolgens op 10 maart 2014 verzonden.

2.4      Bij beslissing van de  Raad voor Rechtsbijstand van 24 maart 2014 is aan klager een toevoeging verleend, waarbij aan hem een eigen bijdrage van € 770,- werd opgelegd.

2.5      De raad van discipline heeft bij beslissingen van 7 april 2014 de klacht van klager tegen mr. B gegrond verklaard, aan mr. B een schorsing voor de duur van vier weken opgelegd en de klachten tegen mr. T en mw. mr. B ongegrond verklaard. Bij e-mail van 16 april 2014 schreef verweerder hierover aan klager: “Dat doet overigens ten aanzien van het civielrechtelijk verhaal niet veel af”. Klager heeft tegen voormelde beslissingen hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline.

2.6      Het Hof van Discipline heeft bij beslissingen van 7 november 2014 de beslissingen in de klachtzaken tegen mrs. B en T vernietigd, aan mr. B een schorsing voor de duur van acht weken opgelegd, waarvan vier voorwaardelijk en de klacht tegen mr. T gegrond verklaard met oplegging van de maatregel waarschuwing. De beslissing van de raad van discipline in de klachtzaak tegen mw. mr. B is door het Hof van Discipline bekrachtigd. De klachtzaken waarin door het Hof van Discipline aan mrs. B en T maatregelen zijn opgelegd hadden betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening, meer in het bijzonder het niet (tijdig) verlenen van rechtsbijstand  aan klager.

2.7      Op 3 december 2014 en 15 mei 2015 hebben besprekingen tussen klager en verweerder plaatsgevonden.

2.8      Verweerder heeft op 22 oktober 2015 een concept-voorstel tot een  regeling aan klager toegezonden. Na enkele aanvullingen en correcties door klager heeft hij vervolgens op 29 oktober 2015 aan mr. B  geschreven dat klager ten gevolge van diens nalatig handelen de volgende kosten had moeten maken:

1.    telefoonkosten en kantoorbenodigdheden ad € 930,00

2.    herstelkosten Volvo (defect motorblok) ad € 2.834,90

3.    huren auto/busje ad € 285,00

4.    eigen bijdragen rechtsbijstand ad € 974,00

Verweerder heeft namens klager voorgesteld de zaak met betaling door mr. B van € 5.000,00 tegen finale kwijting af te doen.

Mr. B heeft bij brief van 11 november 2015 iedere aansprakelijkheid afgewezen.

Klager heeft per e-mails van 18 en 26 november 2015 en 8 januari 2016 gevraagd naar de voortgang van de zaak. Verweerder schreef in zijn e-mail van 14 januari 2016 het volgende:

“Met excuses voor de late reactie kan ik u melden dat ik in uw zaak tegen mr. B voornemens ben de onderliggende stukken waar de aansprakelijkstelling op is gebaseerd naar mr. B te sturen. Hij vroeg hiernaar in zijn laatste brief.

In uw overzicht met schadeposten heeft u echter geen bewijsstukken bijgevoegd bij post 1 (kosten gemaakt tijdens periode met mr. B), post 2 (schade auto R),post 4 (kosten na periode mr. B) en post 6 (kosten n.a.v. procedure tegen mr. B).

Heeft u deze stukken nog?”

2.8     Klager heeft per e-mail van 16 februari 2016 bericht de stukken te zullen specificeren en toezenden. Verweerder heeft per email van 25 april 2016 aan klager gevraagd of hij de stukken al had kunnen vinden. Per email van 25 mei 2016 heeft verweerder aan klager bericht dat hij de klapper die klager inmiddels op zijn kantoor had afgegeven zou bestuderen en daar de week daarna op terug zou komen. Per e-mail van 2 juni 2016 vraagt verweerder aan klager of hij nog in het bezit is van correspondentie met mr. B waarin wordt aangegeven dat hij in het bezit is van de diverse stukken. Verweerder geeft aan dat die informatie niet in de klapper zit. Klager heeft hierop per e-mail van 2 juni 2016 geantwoord dat de ordner die hij aan verweerder had overhandigd de ordner van mr. B was. Klager schreef voorts met de mentor van verweerder te zullen overleggen om per omgaande de samenwerking met verweerder te beëindigen. Verweerder heeft per e-mail van 7 juni 2016 aan klager geantwoord dat hij zich wel in de zaak had verdiept en de door klager afgegeven stukken had bekeken. Verweerder stelde dat de ordner onvoldoende bewijsstukken bevatte om de aansprakelijkstelling te onderbouwen. Verweerder verwees klager voor een eventuele klacht naar de klachtenregeling op de site. Klager verweet verweerder vervolgens per e-mail van 10 juni 2016 zijn zaak onvoldoende voortvarend te hebben aangepakt.

2.9     Klager heeft in augustus 2017 de stukken bij het kantoor van verweerder opgehaald.

3                 KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

hij de belangen van klager niet naar behoren heeft behartigd. Hij is in een zaak betreffende het verhaal van schade op de voormalige advocaat van klager niet voortvarend opgetreden en heeft onvoldoende gecommuniceerd. Hij heeft vele mails van klager niet beantwoord en hem aan het lijntje gehouden.

4                VERWEER

Het verweer luidt –zakelijk weergegeven- als volgt.

4.1      Verweerder heeft klager bijgestaan in een aansprakelijkheidskwestie tegen klagers voormalige advocaten van advocatenkantoor X. Verweerder heeft klager op 6 en 25 februari 2014 thuis bezocht. Verweerder heeft toen met klager afgesproken de nog lopende tuchtrechtprocedure tegen de drie voormalige advocaten van klager af te zullen wachten. Voorts diende het causale verband tussen de door klager geleden schade en het tekortschieten van diens voormalige advocaten nog komen vast te staan voordat de schade op hen verhaald kon worden. Dit is per brief aan klager bevestigd.

4.2      Verweerder heeft op 7 maart 2014 de aansprakelijkstellingen in concept aan klager toegezonden. Klager ging behoudens een kleine correctie akkoord waarna de aansprakelijkstellingen zijn verzonden..

4.3      Verweerder ontving op 16 april 2014 de drie uitspraken van de Raad van Discipline. Klager is in appel gegaan bij het Hof van Discipline. Klager heeft de beslissingen van het Hof van Discipline op 11 november 2014 aan verweerder toegezonden. Op 3 december 2014 heeft een bespreking plaats gevonden om het vervolg van de zaak te bespreken. Afgesproken werd dat verweerder de schade aan de hand van de door klager overgelegde stukken zou inventariseren. Naar aanleiding hiervan heeft op 15 mei 2015 een nieuwe bespreking plaatsgevonden. Klager zou verweerder in verband met het bewijs van de schade voorzien van stukken. Klager stuurde een opgave van de door hem geleden schade, maar bewijsstukken daarvan ontbraken. Afgesproken werd dat verweerder toch een concept regelingsvoorstel zou voorleggen. Verweerder heeft het concept voorstel op 22 oktober 2015 aan klager toegezonden en na enkele aanvullingen en correcties op 29 oktober 2015 aan mr. B. Bij brief van 11 november 2015 heeft mr. B iedere aansprakelijkheid afgewezen. Klager is hiervan op 1 december 2015 op de hoogte gesteld. Op 14 januari 2016 is klager verzocht bewijsstukken over te leggen bij diverse schadeposten. Klager berichtte op 16 februari 2016 stukken erbij te zoeken en er op terug te komen. Verweerder heeft klager op 25 april 2016 gevraagd of hij de stukken al gevonden had. In mei 2016 heeft klager een ordner op kantoor van verweerder afgegeven. Klager gaf aan dat de meeste stukken nog in bezit van mr. B waren. Verweerder heeft klager naar bewijs daarvan verzocht. Klager antwoordde daarop dat hij niet had aangegeven dat de stukken bij mr. B lagen, maar dat de ordner bij verweerder zou moeten zijn. Verweerder heeft dit betwist, waarna klager op 10 juni 2016 heeft laten weten dat verweerder zijn werk niet goed zou doen. Klager heeft op 18 augustus 2017 de ordner met stukken op kantoor van verweer opgehaald.

4.4      Verweerder betwist de zaak van klager niet naar behoren te hebben behandeld en klager aan het lijntje te hebben gehouden. Er is veelvuldig contact geweest, telefonisch en via de mail. Verweerder heeft klager ook diverse malen persoonlijk gesproken om de zaak te bespreken.

4.5      Met klager is afgesproken dat eerst de tuchtrechtprocedure zou worden afgewacht. Nadat verweerder mr. B aansprakelijk had gesteld heeft hij klager om bewijsstukken gevraagd. Verweerder heeft toen een aantal maanden moeten wachten op een reactie van klager. Verweerder heeft geprobeerd klager  duidelijk te maken dat een vordering tot schadevergoeding bij betwisting moet worden bewezen en dat daartoe stukken nodig zijn. Klager volhardde in zijn opvatting dat mr. B de zaak slecht had behandeld en dat dit voldoende was voor aansprakelijkstelling. Aangaande de stukken kreeg verweerder geen reactie meer van klager. Klager heeft zijn ordner met stukken op kantoor van verweerder opgehaald.

5               BEOORDELING

5.1      De klacht heeft betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening. De tuchtrechter heeft mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

5.2      Vast staat dat klager zich in februari 2014 tot verweerder heeft gewend in verband met een aansprakelijkstelling van zijn voormalige advocaten wegens verwijtbaar nalatig handelen. Klager verwijt verweerder de zaak onvoldoende voortvarend te hebben aangepakt. Verweerder stelt daar tegenover dat hij de zaak niet voortvarender had kunnen aanpakken omdat eerst de uitspraak van de tuchtrechter diende te worden afgewacht en dat de zaak vervolgens vast liep op het ontbreken van bewijsstukken.

5.3      Hoewel een uitspraak van de tuchtrechter van belang kan zijn in een civiele procedure betekent dit niet dat geen enkele actie kan worden ondernomen alvorens door de tuchtrechter onherroepelijk is beslist. Een tuchtrechtelijke beoordeling over het handelen dan wel nalaten van een advocaat betreft een andere beoordeling dan de civielrechtelijke beoordeling over de aansprakelijkheid van die advocaat.  Vast staat dat verweerder bij brief d.d. 10 maart 2014 de voormalige advocaten van klager aansprakelijk heeft gesteld. Tevens staat vast dat in maart 2014 aan klager een toevoeging is verleend voor de werkzaamheden van verweerder. Naar het oordeel van de raad had het op de weg van verweerder gelegen om toen, los van de tuchtrechtelijke procedures die relevant konden zijn, aan klager te vragen bewijsstukken aan te leveren van de door hem vermeende schade.

5.4      Uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat weliswaar enkele besprekingen tussen klager en verweerder hebben plaatsgevonden, te weten op 3 december 2014 en op 15 mei 2015, maar ook dat klager in de periode van april 2014 tot juni 2016 vele e-mails aan verweerder heeft verzonden en bij herhaling naar de stand van zaken en om een reactie heeft verzocht.  Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt niet dat verweerder klager specifiek te kennen heeft gegeven welke bewijsstukken hij nodig had. Hij vroeg steeds in algemene zin om bewijsstukken, terwijl klager hem wees op de vele ordners met stukken. Van verweerder had verwacht mogen worden dat hij klager direct bij aanvang van de zaak had duidelijk gemaakt dat een procedure strekkende tot vergoeding van schade alleen dan met succes kan worden gevoerd indien de vermeende schadeposten met bewijsstukken kunnen worden onderbouwd. Het had op de weg van verweerder gelegen om aan klager duidelijk te maken welke bewijsstukken bij welke schadeposten dienden te worden overgelegd en om ter voorkoming van misverstanden dit schriftelijk vast te leggen.

5.5      Gelet op de inhoud van de brief van 29 oktober 2015 aan mr. B , waarin verweerder een viertal schadeposten heeft vermeld, waarvan mr. B bewijsstukken wenste te zien, ging het enkel nog om bewijs van de telefoon- en kantoorkosten, de kosten van de reparatie van de Volvo en de kosten van vervangend vervoer. De kosten betreffende de door klager betaalde eigen bijdragen waren bij mr. B bekend. Gelet op de lange duur waarover de rechtsbijstand zich heeft uitgestrekt, heeft verweerder naar het oordeel van de zaak onvoldoende met klager gecommuniceerd over de aanpak van de zaak en de door hem benodigde bewijsstukken en voorts, mede gelet op de geringe complexiteit van de zaak,  de zaak met onvoldoende voortvarendheid behandeld, waarvan hem tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt.

6                 MAATREGEL

6.1      Verweerder heeft de zaak van klager naar het oordeel van de raad onvoldoende voortvarend behandeld en onvoldoende met klager over de aanpak van de zaak gecommuniceerd, wat verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. De omstandigheid dat de zaak waarvoor klager zich tot verweerder had gewend een aansprakelijkheidskwestie betrof tegen een advocaat die in een vijftal zaken onvoldoende rechtsbijstand aan klager had verleend, waarvoor door de hoogste tuchtrechter aan deze advocaat een (gedeeltelijk voorwaardelijke) schorsing is opgelegd, maakt het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder des te ernstiger. Nu klager opnieuw werd geconfronteerd met een advocaat die zijn zaak niet, althans onvoldoende, voortvarend aanpakte en niet, althans onvoldoende, met hem communiceerde, is het vertrouwen in de advocatuur door het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geschaad.  Onder voormelde omstandigheden kan naar het oordeel van de raad niet met een lichtere dan de hierna op te leggen maatregel worden volstaan.

7                GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht  gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde   griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal   de raad [verweerder] daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten  van klager,

b) € 750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

       BESLISSING

De raad van discipline:

-   verklaart de klacht gegrond;

-   legt aan verweerder de maatregel van berisping op

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-    verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in [7.3]  ;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4 ;

-    verweerder] tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5 .

Aldus beslist door mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans , voorzitter, mrs. W.A.A.J. Fick-Nolet en H.C.M. Schaeken , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2019.

Griffier                                                       Voorzitter