ECLI:NL:TADRSHE:2019:57 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 18-753/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:57
Datum uitspraak: 15-04-2019
Datum publicatie: 17-04-2019
Zaaknummer(s): 18-753/DB/OB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft zowel als advocaat als later in zijn hoedanigheid van executeur gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet door onvoldoende distantie te betrachten, zich onnodig grievend uit te laten en klaagsters rechtstreeks aan te schrijven terwijl hij wist dat zij door een advocaat werden bijgestaan. Klacht gegrond, berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 15 april 2019

in de zaak 18-753/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagsters

tegen:

verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 27 november 2017 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost - Brabant een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 17 september 2018 met kenmerk nr. 48/17/144K, door de raad ontvangen op 18 september 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost - Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 28 januari 2019 in aanwezigheid van klagers en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

- de hiervoor bedoelde brief van de deken met de daarbij behorende bijlagen,

- de brief van verweerder van 11 oktober 2018, met bijlagen,

- de brief van klaagsters van 18 oktober 2018, met bijlagen,

- de brief van verweerder van 18 oktober 2018,

- de brief van de deken van 22 oktober 2018, met bijlagen,

- de brief van verweerder van 23 oktober 2018, met bijlagen.

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Verweerder trad op als de advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster sub 1. Klaagster sub 2 is de dochter van de cliënt van verweerder. Op 4 november 2017 is de cliënt van verweerder plotseling overleden. Verweerder was in het ziekenhuis aanwezig om de vriendin van zijn cliënt, die vanaf dat moment ook zijn cliënte werd, bij te staan. Klaagster sub 1 is nog diezelfde avond naar de onderneming van haar ex-echtgenoot gereden en heeft zich de toegang tot die onderneming verschaft. Klaagster sub 1 heeft daarbij de handelsvoorraad en contant geld meegenomen.

2.2      Op zondag 5 november 2017 zond verweerder een e-mail rechtstreeks aan klaagster sub 1, met een cc aan haar advocaat, waarin hij klaagster sub 1 wijst op het feit dat zij geen beheersdaden en beheershandelingen die de nalatenschap van zijn cliënt betreffen mag verrichten. Verweerder schrijft verder te hebben vernomen dat er door klaagster sub 2 acties zijn geïnitieerd om het lichaam van de overledene te verplaatsen, zulks zonder toestemming van zijn cliënte. De advocaat van klaagster sub 1 antwoord daarop bij brief van 6 november 2017 en geeft aan dat zijn cliënte niets onoorbaars heeft gedaan, maar dat zij, gelet op de bijzondere aard van de onderneming en de in dat verband geldende regelgeving en vergunningplicht, juist in overleg met politie en justitie heeft gehandeld.

2.3      Op maandag 6 november 2017 schrijft verweerder klaagster sub 1 wederom rechtstreeks aan. In een e-mail deelt hij mede dat zijn cliënte alleen en zelfstandig bevoegd is om de uitvaart van de overledene te verzorgen en dat zijn cliënte de benoeming tot executeur aanvaard. De cliënte van verweerder heeft verweerder op dat moment bovendien mondeling gemachtigd en als mede executeur benoemd. Verweerder wijst klaagster sub 1 op het feit dat zij is onterfd en dat klaagster sub 2 geen enkele bevoegdheid toekomt. Verweerder sommeert klaagsters om definitief elke actie en elk handelen te staken en gestaakt te houden omdat zij nergens toe bevoegd zijn. In een brief van diezelfde datum aan klaagster sub 1 sommeert verweerder klaagster sub 1 om het geld en de goederen die zij uit de onderneming zou hebben meegenomen, alsmede een bedrag wat door haar zou zijn onttrokken aan de Zwitserse bankrekening, in te leveren op het kantoor van verweerder, dan wel over te maken op de Stichting Beheer derdengelden van zijn kantoor, bij gebreke waarvan verweerder het bedrag in mindering zal brengen op het aandeel van klaagster sub 2 in de nalatenschap van haar vader.

2.4      De advocaat van klaagster sub 1 stuurt verweerder op 8 november 2017 een brief waarin hij een dringend beroep op zowel verweerder als zijn cliënte doet om hem de gelegenheid te geven om met zijn cliënte een en ander op een rijtje te zetten.

2.5      Verweerder heeft op diezelfde dag een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag op diverse roerende en onroerende goederen, tevens verlof tot boedelbeschrijving en beslag tot afgifte van een auto ingediend. Het verzochte verlof is verleend en op 13 november 2017 heeft de deurwaarder de betreffende beslagen gelegd.

2.6      Op vrijdag 10 november 2017 stuurt verweerder een e-mail aan de advocaat van klaagster sub 1 waarin hij aangeeft dat zij niet welkom is op de uitvaart, maar dat haar dochter wel welkom is om afscheid van haar vader te nemen. De advocaat van klaagster sub 1 antwoordt daarop dat de e-mail is doorgestuurd aan zijn cliënte, maar dat zij op dat moment niet aanspreekbaar is. Verweerder zoekt vervolgens rechtstreeks contact met klaagster sub 1 en stuurt haar per e-mail een bevestiging van een telefoongesprek wat hij met haar heeft gevoerd. Verweerder vermeldt dat hij de advocaat van klaagster sub 1 niet kon bereiken en dat hij zich daarom genoodzaakt ziet haar rechtstreeks aan te schrijven. Verweerder deelt klaagster sub 1 mede dat zij niet welkom is tijdens de uitvaartdienst. Klaagster sub 2 is wel welkom, zowel bij de uitvaartdienst als om diezelfde middag afscheid te nemen van haar vader die opgebaard ligt in de woning van de cliënte van verweerder.

2.7      Op woensdag 15 november 2017 spreekt verweerder wederom met klaagster sub 1 en stuurt haar per mail een bevestiging van dat gesprek. Verweerder bevestigt dat hij als executeur van de nalatenschap is aangesteld en dat hij in die hoedanigheid contact met klaagster sub 1 opneemt. Vervolgens bespreekt verweerder een aantal punten met betrekking tot de nalatenschap.

2.8      Klaagsters hebben zich vervolgens bij brief van 27 november 2017 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet   omdat hij zich rond het overlijden van de echtgenoot van klaagster sub 1, met wie zij op dat moment niet meer samenleefde, niet heeft gedragen zoals van een advocaat mag worden verwacht en omdat hij rechtstreeks met klaagsters heeft gecorrespondeerd terwijl zij door een advocaat werden bijgestaan.  

4          VERWEER

4.1      Verweerder betwist dat door hem tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Verweerder geeft in zijn akte van 23 oktober 2018 aan dat hij een aantal verweren principieel aan de orde wenst te stellen. Het gaat daarbij om de volgende verweren:

a)    schending van het recht op een fair trial

b)    strijd met de advocatenwet

c)    onverbindendheid van de gedragsregels voor advocaten

d)    gedragsregel 18 lid 2 (1992) is in strijd met art 3:37 BW

e)    strijd met het legaliteitsbeginsel

4.2      Verweerder is van mening dat zijn recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden omdat de deken aanleiding heeft gezien om een dekenstandpunt te formuleren, waarin hij oordeelt dat er sprake is van klachtwaardig handelen van verweerder. Die bevoegdheid komt een deken volgens verweerder echter niet toe. Door een dekenstandpunt in te nemen en openbaar te maken schendt de deken art. 46c lid 3 van de advocatenwet. Er is eveneens sprake van een schending van art. 6 EVRM omdat het standpunt van de deken in strijd is met gepubliceerde jurisprudentie van overige raden van discipline.

4.3      Daarnaast is verweerder van mening dat de gedragsregels geen te bestraffen gedragingen kunnen bevatten omdat als gedragingen niet in het Wetboek van Strafrecht staan vermeld, deze niet te bestraffen zijn. De gedragsregels zijn volgens verweerder niet meer dan een uitgangspunt, een beginsel. Op de tweede plaats zouden de gedragsregels tuchtrechtelijk onverbindend zijn omdat zij niet de vastlegging van het voor de advocaten geldende tuchtrecht vormen. Op de derde plaats is verweerder van mening dat hij als advocaat op grond van de advocatenwet zelf niet aan de gedragsregels gebonden kan worden geacht. De gedragsregels zijn immers geen verordening in de zin van de advocatenwet.

4.4      De aan verweerder verweten gedraging dat hij in strijd met gedragsregel 18 lid 2 de wederpartij van zijn cliënt rechtstreeks heeft aangeschreven, komt volgens verweerder in strijd met art. 3:37 lid 3 BW.

4.5      Voor wat betreft de inhoud van de klacht merkt verweerder op dat hij betwist dat hij ervoor heeft gezorgd dat klaagsters geen normaal afscheid van zijn cliënt konden nemen. Verweerder erkent dat hij in het ziekenhuis aanwezig was, maar geeft juist aan dat hij met zijn cliënte op de achtergrond is gebleven en klaagsters helemaal niet heeft gezien. Verweerder is evenmin de strijd aangaan over de lijkbezorging. Verweerder vernam op zondagmorgen 5 november 2017 van het crematorium dat klaagster sub 2 al opdracht had gegeven om het lichaam van de overledene te laten ophalen. Verweerder heeft daarop meteen het crematorium aangeschreven met de mededeling dat het beter was de status-quo te bewaren totdat definitief zou blijken wie de rechthebbende was op het verzorgen van de begrafenis of crematie.

4.6      Verweerder herkent zich niet in de klacht van klaagster sub 1 voor zover haar de toegang tot de uitvaart is ontzegd. Klaagster sub 1 heeft in een telefoongesprek met verweerder zelf juist aangeven dat zij al lang afscheid van haar ex-echtgenoot had genomen en had er begrip voor dat zij niet welkom was. Dat was overigens op uitdrukkelijk verzoek van de cliënte van verweerder en niet op verzoek van verweerder zelf.

4.7      Verweerder erkent dat hij rechtstreeks met klaagster sub 1 heeft gecommuniceerd, maar geeft aan dat hij daartoe genoodzaakt was omdat de advocaat van klaagster sub 1 voor hem niet bereikbaar was. De advocaat van klaagster sub 1 heeft van verweerder wel steeds een cc gekregen. Volgens verweerder ging het om communicatie die per se direct moest plaatsvinden, gezien de bijzonderheden rond de uitvaart en de tijdsdruk rond die uitvaart. Anderzijds is er rechtstreeks gecommuniceerd vanwege de aanzeggingen met rechtsgevolg.

4.8      Verweerder betwist dat hij heeft gezegd dat hij de curator van een faillissement zou zijn. Een vergelijking tussen overlijden of nalatenschap en een faillissement is volgens verweerder niet logisch. Verweerder betwist eveneens dat de afwikkeling van de nalatenschap door hem wordt een gefrustreerd. Verweerder wijst op het feit dat hij veel tijd en aandacht heeft moeten besteden aan de acties die namens klaagsters hebben plaatsgevonden sinds 4 november 2017. Verweerder wijst daarbij onder andere op het binnentreden van de onderneming met medeneming van goederen, het vervangen van de sloten en het onttrekken van goederen en gelden aan de beperkte huwelijksgemeenschap. Deze vragen moeten eerst beantwoord worden, want zonder afwikkeling van huwelijkse voorwaarden, kan de nalatenschap niet worden afgewikkeld.

5          BEOORDELING

5.1      Voordat de raad toekomt aan de beoordeling van de inhoud van de klacht, zal de raad eerst de meest verstrekkende verweren van verweerder behandelen. Verweerder stelt namelijk dat hij in de deze tuchtprocedure geen fair trial heeft gekregen en dat de deken in strijd met de Advocatenwet heeft gehandeld door een dekenstandpunt in te nemen. De raad is van oordeel dat het recht op fair trial in de tuchtprocedure niet is geschonden. Dat de deken een dekenstandpunt heeft ingenomen, betekent niet dat de raad vooringenomen zou zijn en verweerder geen eerlijk proces heeft gekregen. Ook is er meer dan voldoende ruimte gegeven en door verweerder ook genomen voor het toepassen van hoor en wederhoor. De raad heeft verweerder tijdens de mondelinge behandeling veel meer tijd dan gepland gegeven om zijn verweren naar voren te brengen en verweerder heeft die mogelijkheid benut.

5.2      Het innemen van een dekenstandpunt is niet in strijd met de Advocatenwet. Dat niet alle dekens een dergelijk standpunt innemen maakt dat niet anders. Voor zover verweerder het oneens is met de handelswijze van de deken en zijn beklag wil doen over het feit dat de deken geen bemiddelingsgesprek heeft geïnitieerd, kan verweerder dit bespreken met de deken. Het handelen van deze deken staat in deze procedure niet ter discussie.

5.3      Verweerder stelt vervolgens dat de gedragsregels niet bindend zijn en dat meer specifiek gedragsregel 18 lid 2 van de Gedragsregels 1992 in strijd is met de wet (art 3:37 BW). Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen die, naar de heersende opvatting in de kring der advocaten, behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Van onverbindendheid van de gedragsregels of strijd met het legaliteitsbeginsel zoals door verweerder gesteld is dus geen sprake.

5.4      Nu de formele verweren van verweerder niet slagen, komt de raad toe aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht. Daarvoor geldt het volgende. Verweerder trad op als advocaat van de wederpartij van klaagsters. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen, dit op de wijze die hem of haar passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van de wederpartij worden beknot. Uiteraard dient een advocaat bij het behartigen van de belangen van zijn cliënt ook rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van een derde, c.q. wederpartij. Tuchtrechtelijk is van belang of de advocaat: a) zich onnodig grievend heeft uitgelaten, b) feiten heeft geponeerd waarvan hij de onwaarheid kent of kan kennen, c) de belangen van de derde c.q. wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze heeft geschaad. Met betrekking tot het gestelde onder b) moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht van klaagsters met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

5.5      Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij als executeur handelde en niet als advocaat zodat de gedragsregels op hem niet van toepassing zouden zijn. Dat is naar het oordeel van de raad onjuist. De eerste mail aan klaagsters heeft verweerder al direct na het overlijden van zijn cliënt gestuurd. Op dat moment was het testament nog niet geopend en was verweerder ook nog geen executeur. De gedragsregels waren in ieder geval op dat moment dus wel op hem van toepassing. Ook nadat verweerder is benoemd als executeur, dient verweerder zich te gedragen in overeenstemming met de norm van artikel 46 van de Advocatenwet. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van curator of executeur, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Het criterium waaraan het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een beperkter criterium dan dat waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst. Getoetst wordt namelijk slechts of de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

5.6      De raad is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Verweerder heeft geen enkele distantie betracht tot klaagsters en heeft zich onnodig grievend uitgelaten. Zo schrijft verweerder in zijn mail van zondag 5 november 2017 dat zijn cliënt erg geleden heeft onder het feit dat klaagster sub 2, met wie de cliënt van verweerder al langere tijd geen contact had, hem in het gezicht zou hebben gespuugd. Een dergelijke opmerking dient geen redelijk doel, is kwetsend en onder de gegeven omstandigheden onnodig grievend. Datzelfde geldt voor de opmerkingen die verweerder in diezelfde mail maakt over het telefoongesprek van klaagster sub 2 met haar oma. Dergelijke opmerkingen dienen geen enkel relevant doel. In een emotioneel beladen zaak zoals de onderhavige had verweerder de nodige professionele distantie moeten betrachten en had verweerder zijn woorden veel zorgvuldiger moeten kiezen en vooral dit soort onnodig kwetsende opmerkingen moeten voorkomen. Door dat niet te doen heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.7      De raad acht het daarnaast ongepast dat verweerder zijn mails niet alleen richt aan klaagsters maar tevens aan een vijftal derden, waaronder de bedrijfsleider van de onderneming van zijn cliënt en de financieel adviseur, die met deze kwestie slechts zijdelings te maken hadden. Het past een behoorlijk advocaat niet om derden in dit soort gevoelige kwesties te betrekken.

5.8      Door verweerder is voorts in strijd met gedragsregel 18 (Gedragsregels 1992) gehandeld doordat verweerder klaagsters rechtstreeks heeft aangeschreven terwijl hij wist dat zij door een advocaat werden bijgestaan. De raad moet in dit verband een onderscheid maken tussen klaagster sub 1 en klaagster sub 2. Verweerder wist immers pas vanaf de email van de advocaat van klaagsters van maandag 6 november 2017 dat deze advocaat voor zowel klaagster sub 1 als klaagster sub 2 optrad. Voor die tijd wist verweerder niet dat klaagster sub 2 door een advocaat werd bijgestaan, zodat het hem wel vrij stond om klaagster sub 2 rechtstreeks te benaderen. Vanaf maandag 6 november 2017 stond hem dat niet meer vrij.

5.9      In het eerste lid van Gedragsregel 18 (Gedragsregels 1992) is vastgelegd dat een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming geeft zich rechtstreeks tot diens cliënt te wenden. Een uitzondering op deze regel kan worden aanvaard – het tweede lid van gedragsregel 18 voorziet daarin – wanneer het gaat om een aanzegging die, om het daarmee beoogde rechtsgevolg te kunnen bewerkstelligen, niet anders gedaan kan worden dan rechtstreeks aan de andere partij. Aan een advocaat komt niet de vrijheid toe om rechtstreeks een aanzegging aan de wederpartij te doen alleen omdat hij dit nuttig of nodig acht. Vereist is een rechtens aanvaardbare reden om de aanzegging niet aan de advocaat te doen, bijvoorbeeld omdat het beoogde rechtsgevolg anders niet kan worden bewerkstelligd. Van een dergelijke rechtens aanvaardbare reden is in dit geval geen sprake. De sommaties en verzoeken van verweerder hadden zonder problemen aan de advocaat van klaagsters kunnen worden gezonden.

5.10    Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder desgevraagd aangegeven klaagsters rechtstreeks te hebben aangeschreven omdat hun advocaat niet of niet tijdig zou reageren. Dat is geen reden om klaagsters dan maar rechtstreeks aan te schrijven. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de advocaat van klaagsters wel reageerde op de mails van verweerder. Dat verweerder het met de inhoud van die reactie niet eens was, geeft hem geen vrijbrief om klaagsters rechtstreeks aan de te schrijven. Door dat toch herhaaldelijk te doen, heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.

6          MAATREGEL

6.1      De raad is van oordeel dat verweerder als advocaat en later in zijn hoedanigheid van executeur in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet heeft gehandeld door geen enkele distantie te betrachten tot klaagsters, door zich onnodig grievend uit te laten en door klaagster sub 1 op 5 november en daarna beide klaagsters bij herhaling rechtstreeks aan te schrijven terwijl verweerder wist dat zij door een advocaat werden bijgestaan. De raad legt daarom aan verweerder op de maatregel van berisping.

7          GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1      Aangezien de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klaagsters betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

7.2     De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder , gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder a, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagsters in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25 aan reiskosten. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden overgemaakt naar het daartoe tijdig door klager aan verweerder opgegeven rekeningnummer.

7.3     De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-             verklaart de klacht gegrond;

-             legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-             veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klaagsters;

-             veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van EUR 25 aan klaagsters, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.2  bepaald;

-             veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.3 bepaald;

Aldus beslist door mr. A.G.M. Zander, voorzitter, mrs. W.H.N.C. van Beek, J.B.  de Meester, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2019.

Griffier                                                                 Voorzitter