ECLI:NL:TADRSHE:2019:56 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 18-1010/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:56
Datum uitspraak: 15-04-2019
Datum publicatie: 17-04-2019
Zaaknummer(s): 18-1010/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Advocaat ia afgegaan op de mededeling van een derde namens de cliënte van de advocaat van de wederpartij dat de opdracht aan de advocaat van de wederpartij door diens cliënte is beëindigd. Advocaat heeft zonder de juistheid van  deze mededeling bij de advocaat van de wederpartij te verifiëren stukken aan die derde toegezonden en een kort geding ingetrokken zonder de advocaat van de wederpartij daarover te informeren. Klager en verweerder hebben hun standpunten over en weer in stevige bewoordingen weergegeven. Niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klacht gedeeltelijk gegrond, waarschuwing.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 15 april 2019

in de zaak 18-1010/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 22 februari 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Per email aan de raad van 14 december 2018 met kenmerk K18-029, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 maart 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder. Als toehoorder was verweerder in klachtzaak 18-1009/DB/ZWB aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-     de email van de deken van 14 december 2018 met bijlagen.

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      De heer O heeft op 22 februari 2016 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend. De wederpartij van de heer O, verder te noemen mevrouw F, is sinds 22 mei 2014 bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerder, verder te noemen mr. X. Mr. X heeft op 25 april 2016 namens mevrouw F een verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek bij de rechtbank ingediend. Mr. X treedt sinds het meerderjarig worden van de dochter van zijn cliënte en de heer O (juni 2016), verder te noemen S,  ook op voor S. De heer O heeft zich op 25 september 2017 tot klager gewend met het verzoek hem verder bij te staan in de echtscheidingsprocedure tegen mevrouw F.

2.2      De heer O had sinds 2014 een affectieve relatie met mevrouw K. Mevrouw K is bij testament d.d. 28 januari 2015 benoemd tot erfgenaam en tot executeur in de nalatenschap van de heer O. De dochter van de heer O en mevrouw F is mede erfgenaam in de nalatenschap van de heer O, onder de voorwaarde dat haar erfdeel vrijvalt bij het bereiken van de 25 jarige leeftijd. Mevrouw F is bij voormeld testament onterfd.

2.3      Op 4 november 2017 is de heer O overleden.

2.4      Mevrouw F heeft op 4 november 2017 in de avond uit coffeeshop L handelsvoorraad, contant geld en een kluis meegenomen.

2.5      Klager heeft na het overlijden van de heer O de belangen van mevrouw K bij de verdeling/afwikkeling van de nalatenschap van de heer O behartigd. Klager heeft op 8 november 2017 namens zijn cliënte (in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de heer O) een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir maritaal beslag, tevens houdende (derden)beslag en onroerend goedbeslag tevens verlof tot boedelbeschrijving en beslag tot afgifte van een auto bij de voorzieningenrechter ingediend. Op 9 november 2017 is verlof tot het leggen van beslag verleend, waarna klager namens mevrouw K conservatoir (derden)beslag heeft doen leggen.

2.6      Klager is bij notariële akte van 14 november 2017 benoemd tot mede-executeur.

2.7      De rechtbank heeft bij beschikking van 22 december 2017, wegens het overlijden van de heer O, alle verzoeken in de echtscheidingsprocedure tussen de heer O en mevrouw F niet-ontvankelijk verklaard.

2.8      Verweerder heeft namens mevrouw F in kort geding opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. De dagvaarding is op 23 januari 2018 op kantoor van klager betekend. De zitting in kort geding was gepland op maandag 29 januari 2018. Klager heeft op 26 januari 2018 namens zijn cliënte een reconventionele vordering bij de voorzieningenrechter ingediend. Op vrijdagmiddag 26 januari 2018 heeft een bespreking tussen partijen en hun advocaten plaatsgevonden. Bij de bespreking waren tevens aanwezig mevrouw R, vriendin van de cliënte van klager, de heer F en mr. X.

2.9      Verweerder heeft op 26 januari 2018 om 22.36 uur een door zijn cliënte onderkende vaststellingsovereenkomst aan klager toegezonden. Hij verzocht klager de overeenkomst ook door zijn cliënte te laten ondertekenen en de ondertekende overeenkomst voor 27 januari 2018 om 12.00 uur aan hem te retourneren, bij gebreke waarvan de overeenkomst zou komen te vervallen.

2.10     Mevrouw K schreef per email van 28 januari 2018 om 11:14 uur aan klager het volgende: “Hierbij beëindig ik onze juridische samenwerking en informeer ik u via deze mail. En per aangetekende post.“   Zij schreef voorts per brief van 28 januari 2018 het volgende :

 “ Hierbij deel ik u mede dat wij niet langer van uw diensten gebruik wensen te maken. Wij hebben inmiddels afspraken gemaakt met de tegenpartij om het kort geding van maandag 29 januari te staken. Vanwege het korte tijdsbestek ontvangt u dit bericht zowel via de mail als via de post.

Het is mijn taak als executeur testamentair om de wilsbeschikking van (O), vastgelegd in het testament ten uitvoer te brengen.

Zoals reeds mondeling aan u medegedeeld ben ik verrast dor uw optreden op vrijdag 26 januari jl.. Tijdens dit overleg met de tegenpartij heeft u tegen mijn uitdrukkelijke wens in de voorstellen van de tegenpartij tegengehouden. De belangen van de erven en het vertrouwen van de tegenpartij inzake een goede afwikkeling daarmee ernstig geschaad. “

2.11    Klager heeft per email van maandag 29 januari 2018 om 11:15 uur aan mevrouw K bevestigd dat de opdracht aan hem was ingetrokken. Klager heeft ten aanzien van de afwikkeling van het dossier nog een aantal vragen aan mevrouw K voorgelegd.

2.12    Klager heeft per email van 29 januari 2018 om 11:47 uur aan verweerder gevraagd hem nader te informeren over de door hem met zijn cliënte en mevrouw R gemaakte afspraken, alsmede over de hoedanigheid van de heer F, die aanwezig was bij het gesprek op 26 januari 2018.

2.13    Klager heeft per e-mail van 29 januari 2018 om 12:12 uur aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht hem een afschrift toe te zenden van de e-mails van zijn cliënte en van verweerder d.d. 28 januari 2018 waarbij zij de rechtbank hebben bericht dat het kort geding als ingetrokken kon worden beschouwd. Op 30 januari 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het volgende aan klager geschreven :

“ Namens de rechter deel ik u mede dat u deze discussie met uw voormalige cliënte en/of (klager) moet voeren, niet met de rechtbank.

Wij sturen geen correspondentie door (…..) “

2.14   Verweerder schreef per email d.d. 31 januari 2018 het volgende aan klager : “Van mevrouw van R(….) heb ik zaterdag het verzoek gekregen om de overeenkomst die tijdens het gesprek in samenspraak met u, mevrouw K(…), mevrouw van R(…), cliënte en (kantoorgenoot verweerder) opgesteld werd, naar haar te mailen nadat de opdracht aan u ingetrokken was en u niet langer advocaat van mevrouw K(….) was. U doet het in uw brief van maandag daarom ren onrechte voorkomen dat mevrouw K(….) zelfs op het moment dat u de brief naar mij zond, nog wel uw cliënte zou zijn.

          Er is dus geen rechtstreeks contact geweest met uw cliënte en het contact met mevrouw van R(…) was nadat u niet langer advocaat van mevrouw K(….) was.

          (……)

          De heer F(…..) is bij mij actief in het kader van een oriënterende stage. Door hem werd een geheimhoudingsovereenkomst ondertekend. De heer F(…..) heeft overigens geen titel, zoals u schrijft. Dat is ook door niemand gesteld. ”

Klager heeft per email van 31 januari 2018 onder meer het volgende geantwoord: “De opdracht is niet ingetrokken op zaterdag aan mij. U bent ook nog eens verkeerd ingelicht. Ik heb mevrouw De K(….) zaterdag nog gesproken en met haar besproken dat ik in het weekend aandacht aan de kwestie zou besteden.

Mevrouw van R(….) heeft mij zaterdag op dwingende toon toegesproken; zij heeft een voorkeur geëtaleerd voor het werkwoord :”moeten”. Mijn echtgenote heeft op de speaker meegeluisterd aangezien ik nog aan het ontbijt zat. Mw. van R(…) kondigde aan u te bellen. Dat heb ik haar verboden, aangezien zij niet mijn cliënt is en geen opdrachtgever. U laat zich met een derde in.

          Het zelfde geldt voor de heer F(….); u laat uw vriendje aanwezig zijn en maakt de geheimhoudingsplicht illusoir. F(….) is een voormalig horeca-exploitant. De stage is rabiate kul en wordt door mij betwist. (……) Waar het om gaat is dat u bij mij de schijn hebt laten ontstaan en voorbestaan dat F(…..) uw kantoorgenoot was.”

2.15   Mr. S heeft op 8 februari 2018 namens mevrouw De K(….) een verzoek strekkende tot ontslag van klager als mede-executeur bij de rechtbank ingediend. In het verzoekschrift staat onder meer het volgende :

13. Verzoekster heeft op 27 januari 2018 om 10.00 uur verweerder gebeld met de vraag of hij de concept overeenkomst had ontvangen. Verweerder beweerde het concept niet ontvangen te hebben en voegde eraan toe dat hij ook niet voornemens was op een concept te reageren als hij wel een concept zou ontvangen. Mevrouw F(….) en S(….) moesten volgens verweerder maar wachten.

14. Verzoekster heeft verweerder daarop laten weten de opdracht tot het verlenen van rechtsbijstand in te trekken wegens een vertrouwensbreuk. Vanaf dat moment heeft verweerder geen bevoegdheid meer om namens verzoekster als advocaat op te treden.”

Klager schreef per email van 22 februari 2018 onder meer het volgende aan mr. S: “Tegenover mijn mededeling als executeur niets meer te doen en tegenover de toezending van de originele akte reken ik er op dat u het verzoekschrift zult intrekken. Het belang daaraan is immers komen te ontvallen.”

          Mr. S heeft per email van 23 februari 2018 aan klager bericht het verzoekschrift op 26 februari te zullen intrekken.

          De griffier van de rechtbank heeft klager bij brief van 28 februari 2018 bericht dat het verzoek was ingetrokken en dat de mondelinge behandeling op 15 maart 2018 geen doorgang zou vinden. 

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a.   verweerder rechtstreeks -dan wel via een derde – contact heeft opgenomen met de cliënte van klager zonder hem vooraf te informeren;

b.   verweerder klager niet geïnformeerd heeft over het intrekken van de dagvaarding;

c.   verweerder een derde een vertrouwelijke bespreking heeft laten bijwonen zonder juiste informatie te verstrekken over de functie van deze persoon;

d.   verweerder op tuchtrechtelijke wijze verwijtbaar verweer heeft gevoerd in deze klachtprocedure; hij neemt onjuiste stellingen in, zet de feiten naar zijn hand en probeert klager in diskrediet te brengen door o.a. verwijten van bovenmatig beslag, dubbelfunctie van klager en het niet volledig informeren van de deken over het intrekken van een verzoek ex 4:149 BW.

4          VERWEER

Het verweer luidt –zakelijk weergegeven- als volgt.

4.1      Klager had ten laste van mevrouw F, cliënte van de kantoorgenoot van verweerder, onrechtmatig en bovenmatig conservatoir beslag gelegd. Door het beslag werden de belangen van mevrouw F, haar dochter S en de cliënte van klager geschonden. Er was namelijk onder meer beslag gelegd op de bankrekeningen waarop de huurders van de aan de cliënte van klager (mevrouw F) en dochter S gezamenlijk in eigendom toebehorende panden op betaalden en van welke rekeningen de kosten voor gas, water, licht en internet werden betaald. Door het beslag werden ook de leveranciers zoals Essent niet meer betaald.

4.2      In verband met verhindering van mr X heeft verweerder namens mevrouw F bij dagvaarding van 23 januari 2018 in kort geding opheffing van de gelegde beslagen gevorderd.

4.3      Verweerder heeft op 23 januari 2018 contact opgenomen met klager met het oog op een regeling in der minne, waardoor het kort geding niet zou hoeven door te gaan. Op 26 januari 2018 heeft een bespreking op kantoor van verweerder plaatsgevonden. Verweerder heeft te kennen gegeven dat zijn rol beperkt was tot de opheffing van de gelegde beslagen en dat mr. X voor het overige optrad als advocaat van mevrouw F en haar dochter S. Partijen hebben tijdens de bespreking op 26 januari 2018 overeenstemming bereikt. Verweerder heeft de afspraken tijdens de bespreking vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Mevrouw R heeft tijdens deze bespreking als vertrouwenspersoon namens de cliënte van klager het woord gevoerd. De bespreking is op verzoek van klager afgebroken zonder dat de overeenkomst door zijn cliënte werd ondertekend. Verweerder heeft als deadline voor de ondertekening van de overeenkomst zaterdag 12.00 uur gesteld, omdat verweerder dan nog anderhalve dag had om te reageren op de door klager op 26 januari 2018 nog ingestelde reconventionele vordering. Klager gaf te kennen dat de overeenkomst op 26 januari 2018 ’s avonds alleen aan hem per mail diende te worden verzonden. Verweerder heeft de overeenkomst in de avond van 26 januari 2018 per email aan klager verzonden en hierin nogmaals bevestigd dat de overeenkomst voor zaterdag 27 januari 2018 om 12.00 uur diende te zijn ondertekend. Klager wilde, tegen de wil van zijn cliënte, de tijdige ondertekening door zijn cliënte voorkomen. Dat klager handelde tegen de wil van zijn cliënte blijkt uit het verzoekschrift (randnummer 1) strekkende tot ontslag van klager als mede-executeur, van mevrouw K van 8 februari 2018.

4.4      Mevrouw R heeft verweerder op 27 januari 2018 ’s ochtends telefonisch verzocht om de overeenkomst naar haar te mailen. Zij nam contact met verweerder op omdat klager de overeenkomst niet naar mevrouw K en haar wilde mailen. Mevrouw R deelde verweerder mede dat de opdracht aan klager was ingetrokken en dat hij niet langer optrad voor mevrouw K. Daarom zond verweerder de overeenkomt aan mevrouw R. Hij zond geen afschrift aan mevrouw K. Uit het feit dat mevrouw K de overeenkomst tekende volgt reeds dat zij wilde dat het beslag werd opgeheven en dat het kort geding niet door zou gaan.

4.5      Verweerder heeft op zondag en maandag geen contact meer opgenomen met klager, omdat hij niet langer optrad als advocaat van mevrouw K.

4.6      Niemand had bezwaar tegen de aanwezigheid van de heer F tijdens de bespreking op 26 januari 2018. Hij liep een oriënterende stage op het kantoor van verweerder. In dat kader had hij een geheimhoudingsverklaring ondertekend.

4.7      Verweerder betwist de deken onjuist te hebben geïnformeerd. De informatie die verweerder van mr. S aangaande het verzoekschrift heeft gekregen is volledig en juist.

5          BEOORDELING

Ad onderdeel a)

5.1      De opvattingen van partijen over het moment waarop de overeenkomst van opdracht door de cliënte van klager is beëindigd, staan lijnrecht tegenover elkaar. Klager stelt dat de overeenkomt van opdracht door zijn cliënte pas op zondag 28 januari 2018 is beëindigd per email, per app en per aangetekende brief. Verweerder stelt daar tegenover dat de overeenkomst van opdracht door de cliënte van klager reeds op zaterdag 27 januari 2018 telefonisch is beëindigd, wat op zondag 28 januari 2018 door de cliënte van klager schriftelijk is bevestigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar het verzoekschrift van 8 februari 2018 van de cliënte van klager. Ter zitting van de raad hebben klager en verweerder geen eensluidende verklaringen afgelegd over het tijdstip en de inhoud van de op zaterdag 27 juni 2018 door klager en zijn cliënte mevrouw K en/of mevrouw R gevoerde telefoongesprekken.

Wat hiervan ook moge zijn, vast staat dat verweerder op zaterdag 27 januari 2018 enkel telefonisch overleg heeft gehad met mevrouw R. Verweerder heeft ter zitting van de raad verklaard dat hij geen telefonisch contact heeft gehad met de cliënte van verweerder en dat hij in het telefoongesprek met mevrouw R geen aanleiding heeft gezien om telefonisch contact met klager op te nemen. Dit betekent dat verweerder is afgegaan op de telefonische mededeling van mevrouw R, die geen partij was in de kort geding procedure, dat de opdracht aan klager tot het verrichten van diensten door of namens de cliënte van klager was ingetrokken, zonder dat verweerder een poging heeft gedaan om deze mededeling bij klager te verifiëren, en vervolgens een afschrift van de overeenkomst aan mevrouw R heeft toegezonden. Door af te gaan op een mededeling van een derde dat klager niet langer optrad als advocaat van zijn cliënte, zonder deze mededeling bij klager te verifiëren, en rechtstreeks met deze derde te corresponderen, heeft verweerder niet gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Dat de cliënte van klager in haar verzoekschrift van 8 februari 2018 strekkende tot ontslag van klager als mede-executeur heeft geschreven dat zij de opdracht aan klager op 27 januari 2018 om 10.00 uur telefonisch heeft beëindigd, maakt dit niet anders. Verweerder was daarvan immers op zaterdag 27 januari 2018 nog niet op de hoogte.

Klachtonderdeel a) is naar het oordeel van de raad gegrond.

Ad onderdeel b)

5.2      Ten aanzien van klachtonderdeel b) geldt hetgeen de raad heeft overwogen onder 5.1. Verweerder heeft op zaterdag 27, zondag 28 of maandag 29 januari 2018 nagelaten bij klager te verifiëren of het juist was dat hij niet langer optrad als advocaat van mevrouw De K. Evenmin heeft mevrouw De K haar email van 28 januari 2018 in cc aan verweerder toegezonden. Vast staat dat verweerder het kort geding bij de rechtbank heeft ingetrokken zonder klager hierover te informeren. Door wederom af te gaan op een mededeling van een derde dat klager niet langer optrad als advocaat van zijn cliënte, zonder deze mededeling bij klager te verifiëren, en klager niet te informeren over de intrekking van het kort geding, heeft verweerder niet gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Klachtonderdeel b) is naar het oordeel van de raad eveneens gegrond.

Ad onderdeel c)

5.3     Vast staat dat tijdens de bespreking op 26 januari 2018 de heer F aanwezig was. Klager verwijt verweerder dat hij in strijd met de waarheid heeft doen voorkomen alsof de heer F advocaat-stagiaire was. Verweerder stelt hier tegenover dat de heer F een oriënterende stage liep op zijn kantoor, dat hij zichzelf voorafgaand aan de bespreking op 26 januari 2018 heeft voorgesteld en daarbij heeft medegedeeld dat hij als stagiaire meeliep op het kantoor van verweerder. De raad kan op grond van de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde niet vaststellen dat verweerder de heer F als advocaat-stagiaire heeft voorgesteld. Klager heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd, noch bewijs daarvan overgelegd, waaruit blijkt dat verweerder de heer F in strijd met de waarheid als advocaat-stagiaire heeft voorgesteld. Klachtonderdeel c) is derhalve ongegrond.

          Ad onderdeel d)

5.4     De raad stelt vast dat partijen hun standpunten over en weer in stevige bewoordingen naar voren hebben gebracht. Het staat een advocaat vrij om zich op een wijze die hem passend voorkomt tegen een over hem ingediende klacht te verweren. Het staat hem vrij datgene naar voren te brengen wat hem in zijn belang voorkomt. Het moge zo zijn dat klager zich niet kon verenigen met de stellingen van verweerder dan wel dat de stellingen van verweerder klager niet welgevallig waren, maar dat betekent niet dat verweerder hiervan tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt. Dit geldt te meer nu klager zijn klacht eveneens in stevige bewoordingen naar voren heeft gebracht. Klachtonderdeel d) is ongegrond.

6          MAATREGEL

6.1      Nu twee van de vier klachtonderdelen gegrond worden verklaard, acht de raad, alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, de maatregel ‘waarschuwing’ passend en geboden.

7          GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25 reiskosten  van klager,

b) € 750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-   verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;

-   verklaart klachtonderdelen c) en d) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4 ;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. A.G.M. Zander, voorzitter, mrs. A.J.F. van Dok en A.A.M. Schutte, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans- van Opstal

en, bij vervroeging, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2019.

Griffier                                                       Voorzitter