ECLI:NL:TADRSHE:2019:38 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 18-862/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:38
Datum uitspraak: 18-03-2019
Datum publicatie: 20-03-2019
Zaaknummer(s): 18-862/DB/LI
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Advocaat heeft verjaring betwist en tijdig gestuit. Een advocaat hoeft niet bij iedere stellingname in een processtuk of tijdens een zitting aan te geven welk specifiek wetsartikel op de betreffende stelling van toepassing is. Klacht ongegrond  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 18 maart 2019

in de zaak 18-862/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 14 november 2017 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 1 november 2018 met kenmerk, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 21 januari 2019 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster, verweerster en de gemachtigde van verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van 1 november 2018, met bijlagen

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Verweerster heeft klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. De ex-echtgenoot van klaagster heeft op 23 maart 2014 een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend. Verweerster heeft op 11 juni 2014 namens klaagster een verweerschrift met zelfstandig verzoek ingediend. Klaagster heeft onder meer verzocht om haar ex-echtgenoot te verplichten om de bij klaagster aangegane geldleningen van in totaal € 175.000,- aan klaagster terug te betalen. De advocaat van de ex-echtgenoot van klaagster heeft op 24 juli 2014 een verweerschrift echtscheiding in reactie op verweerschrift met zelfstandig verzoek ingediend. Hij schreef hierin onder meer het volgende : “Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de vorderingen van de vrouw uit hoofde van de overeenkomst zijn verjaard. De vrouw is na het sluiten van de overeenkomst nooit meer teruggekomen op de overeenkomst, terwijl sindsdien meer dan 5 jaar verstreken zijn.” Verweerster schreef namens klaagster in de conclusie van repliek van 6 mei 2015 onder meer het volgende: “8. (…..) (Klaagster) is van mening dat van verjaring in zijn geheel geen sprake is  (…..). In de geldleenovereenkomst staat duidelijk vermeld dat de vordering opeisbaar is bij het einde van het huwelijk en het huwelijk tussen partijen is thans nog niet geëindigd, omdat de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De verjaringstermijn is dus nog niet begonnen., laat staan dat deze verlopen is.(…..)”

Ter zitting van 13 oktober 2015 heeft verweerster op het punt van de beweerdelijke verjaring het volgende gesteld: “Artikel 4 bepaalt dat de vordering wel opeisbaar is bij ontbinding van het huwelijk. Omdat er geen eindtermijn is afgesproken kan de vordering uit hoofde van de overeenkomst niet verjaard zijn. Immers enkele indien er een termijn betaald had moeten worden, had deze termijn kunnen verjaren. (…..). Ik wijs op de uitspraak van de Rechtbank Utrecht met nummer ECLI:NL:RBUTR:2010:BN6030. Ook daarin is uitgemaakt dat de verjaringstermijn aanvangt vanaf het moment van een overeengekomen eindtermijn.”

2.2      De rechtbank heeft bij vonnis van 18 november 2015 geoordeeld dat de rechtsvordering van klaagster was verjaard op grond waarvan de vordering van klaagster door de rechtbank is afgewezen. Klaagster is tegen voormeld vonnis in appel gegaan. Klaagster is in de appelprocedure door een andere advocaat bijgestaan. Bij arrest van 14 november 2017 heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het gerechtshof overwoog onder meer het volgende : “Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijn voortduurt tot zes maanden na 21 oktober 2015, de datum van de echtscheiding tussen partijen. Door haar vordering in te dienen bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, in de echtscheidingsprocedure heeft (appellante) derhalve tijdig de verjaring gestuit.”

2.3     Verweerster is op 15 december 2016 op eigen verzoek van het tableau geschrapt.

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerster de belangen van klaagster niet naar behoren heeft behartig d;

Ter toelichting op de klacht heeft klaagster het volgende naar voren gebracht:

3.2      De wederpartij van klaagster heeft in de echtscheidingsprocedure in eerste aanleg aangevoerd dat de vorderingen van klaagster verjaard waren. Verweerster heeft verzuimd om een beroep te doen op de artikelen 3:320 en 3:321 BW, waaruit bleek dat geen sprake was van verjaring.

4          VERWEER

4.1      Verweerster heeft in de procedure in eerste aanleg betwist dat sprake was van verjaring. Dit blijkt uit de conclusie van repliek d.d. 6 mei 2015, pagina 2, rand nummer 8 en het Proces-verbaal van de zitting van 13 oktober 2015.

4.2      De rechtbank heeft bij vonnis van 18 november 2015 niet de juiste wetsartikelen omtrent verjaring toegepast. Dit maakt niet dat verweerster de belangen van klaagster niet naar behoren heeft behartigd. Zij heeft weldegelijk een beroep op stuiting van de verjaring gedaan, althans het nog niet aanvangen van de verjaringstermijn, waarbij zij meer specifiek heeft gesteld dat het opeisen van een vordering tijdens de relatie niet beoogd, maar ook niet gewenst, was. Het niet noemen van het nummer van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen maakt niet dat verweerster de belangen van klaagster niet naar behoren heeft behartigd. Een advocaat is niet verplicht het nummer van de wettelijk bepaling te noemen waarin de rechtsregel staat waarop hij of zij zich beroept is vervat. De rechter is op de hoogte van relevante wettelijk bepalingen, althans zou dit moeten zijn De rechter heeft in eerste aanleg helaas voor klaagster anders geoordeeld.

5          BEOORDELING

5.1      De klacht heeft betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening.

          De tuchtrechter heeft, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen, indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

5.2      Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen

5.3      Vast staat dat verweerster tijdens de procedure in eerste aanleg namens klaagster heeft betwist dat de vordering tegen haar ex-echtgenoot was verjaard.  Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft nagelaten om expliciet de wetsartikelen 3: 320 en 3:321 BW te vermelden, waardoor deze artikelen door de rechtbank bij de beoordeling van het beroep op verjaring door de ex-echtgenoot van klaagster niet zijn meegenomen en de vordering van klaagster door de rechtbank is afgewezen.

5.4      De rechtbank heeft het beroep op verjaring van de vordering van klaagster door haar ex-echtgenoot met toepassing van de wetsartikelen 3: 307, 313, 317 en 318 BW gehonoreerd en de vordering van klaagster afgewezen. Het gerechtshof heeft bij arrest van 14 november 2017 overwogen dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het bepaalde in de wetsartikelen 3: 320 en 321 BW en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling aan klaagster van € 175.000,-. De vraag die ter beoordeling aan de raad voorligt is of verweerster, nu zij de wetsartikelen 3:320 en 321 BW niet expliciet heeft vermeld, tuchtrechtelijk te verwijten valt dat de rechtbank aan toepassing van die  wetsartikelen is voorbijgegaan.

5.5      Een advocaat dient de belangen van zijn cliënt steeds zo goed mogelijk te behartigen. Dit betekent echter niet dat een advocaat bij iedere stellingname in een processtuk of tijdens een zitting dient aan te geven welk specifiek wetsartikel op de betreffende stelling van toepassing is. Uit de aan de raad overgelegde stukken blijkt dat verweerster tijdens de procedure in eerste aanleg gemotiveerd heeft betwist dat de vordering van klaagster op haar ex-echtgenoot uit hoofde van de geldleningsovereenkomst was verjaard   en dat zij door haar vordering in te dienen bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, in de echtscheidingsprocedure de verjaring tijdig heeft gestuit. Uit de overwegingen in het arrest van het gerechtshof (randnummer 8.1) volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het bepaalde in artikel 3: 320 en 321 BW in zijn beoordeling van het beroep op verjaring te betrekken, niet dat door verweerster namens klaagster onjuiste gronden zouden zijn aangevoerd. Dat de rechtbank in haar vonnis toepassing van het bepaalde in de wetsartikelen 320 en 321 BW heeft nagelaten valt verweerster tuchtrechtelijk niet aan te rekenen.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht  ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.T. van Vliet, voorzitter, mrs. L.J.G. de Haas en H.C.M. Schaeken, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2019.

Griffier                                                                 Voorzitter