ECLI:NL:TADRSHE:2019:151 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 19-352/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:151
Datum uitspraak: 07-10-2019
Datum publicatie: 10-10-2019
Zaaknummer(s): 19-352/DB/OB
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Advocaat heeft geen sluitende en gespecificeerde declaratie(s) voor door zijn cliënte betaalde voorschotten en evenmin een einddeclaratie verzonden. gegrond, waarschuwing, kostenveroordeling   

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 7 oktober 2019

in de zaak 19-352/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1                    Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 20 juli 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 29 mei 2019 met kenmerk 48/18/100K , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 augustus 2019 in aanwezigheid van de vertegenwoordiger van klaagster en verweerder.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van 29 mei 2019, met bijlagen;

de e-mail van 12 augustus 2019 van verweerder, met bijlagen.

2                 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Verweerder is opgetreden als advocaat voor klaagster als eisende partij in een procedure in hoger beroep bij het gerechtshof. De memorie van grieven is opgesteld door de vertegenwoordiger van klaagster en door verweerder ingediend.

2.2      Op verzoek van verweerder heeft klaagster twee voorschotbetalingen per bank gedaan:

1.      op 3 februari 2016     €    500,-

2.      op 10 maart 2016     € 1.500,-.

2.3      Verweerder heeft bij declaratie van 12 april 2016 een bedrag ad  € 718,00 voor het door hem betaalde griffierecht bij klaagster in rekening gebracht. Verweerder vermeldde op die declaratie het volgende: “U heeft voor het griffiegeld € 500,- voldaan. Er staat nog een bedrag open van                 € 218,00.”

2.4      Verweerder heeft voor zijn werkzaamheden in de periode van 29 januari 2016 tot 7 april 2017 op 10 april 2017 een factuur aan klaagster opgesteld. Verweerder heeft op deze declaratie een bedrag ad                € 1.239,67 (exclusief btw) in mindering gebracht.

3                 KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.   ten onrechte het depotbedrag van € 2.000,00 van de derdengeldenrekening naar de betaalrekening van zijn kantoor heeft overgeboekt,

2.   ten onrechte voor de twee voorschotten van in totaal € 2.000,00 geen declaratie heeft verstrekt,

3.   ten onrechte zijn declaratie voor het griffierecht zonder akkoord van klaagster met het depotbedrag van € 2.000,00 heeft verrekend,

4.   ten onrechte heeft geprobeerd klaagster onder druk te zetten met het argument dat, als verweerder een einddeclaratie zou maken, klaagster zou moeten bijbetalen,

5.   nooit een einddeclaratie heeft opgesteld.

3.2      De vertegenwoordiger van klaagster heeft ter zitting van de raad de klachtonderdelen 1 en 3 ingetrokken.

4                VERWEER

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

4.1      De door klaagster betaalde bedragen ad € 500,00 en € 1.500,00 zijn niet op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder betaald, maar op een inmiddels opgeheven betaalrekening.

4.2      Voor de door klaagster betaalde bedragen ad € 500,00 en € 1.500,00 zijn op 12 april 2016 respectievelijk 10 april 2017 facturen verstrekt. Beide facturen zijn aan klaagster verzonden.

4.3      Klaagster heeft in zijn e-mail van 22 april 2016 zelf aangegeven dat in het totaal door klaagster betaalde bedrag ad € 2.000,00 het griffierecht reeds was inbegrepen. De stelling van klaagster dat verweerder het griffierecht zonder toestemming van klaagster heeft verrekend met het door haar betaalde voorschot is derhalve onjuist.

4.4      Verweerder had nog geen einddeclaratie opgesteld voor klaagster aangezien de vertegenwoordiger van klaagster en verweerder nog in onderhandeling waren over de einddeclaratie in deze zaak en vanwege de door de vertegenwoordiger van klaagster gewenste vergoeding in een andere zaak. Verweerder heeft de einddeclaratie in de zaak van klaagster niet definitief gemaakt, omdat de vertegenwoordiger van klaagster had gezegd dat, als de einddeclaratie zou betekenen dat bijbetaald moest worden, klaagster die declaratie niet zou betalen.

5                 BEOORDELING

5.1      De raad stelt vast dat de vertegenwoordiger van klaagster ter zitting van de raad de onderdelen 1 en 3 van de klacht heeft ingetrokken, zodat door de raad op deze onderdelen niet meer hoeft te worden beslist.

Ad onderdeel 2

5.2      Vaststaat dat klaagster op 3 februari 2016 een voorschot van € 500,00 heeft betaald en op 10 maart 2016 een voorschot van € 1.500,00. Voorts staat vast dat verweerder op 12 april 2016 een factuur aan klaagster heeft verzonden voor het griffierecht ad € 718,00, waarop de voorschotbetaling van € 500,00 in mindering is gebracht. Verweerder heeft gesteld op 10 april 2017 een factuur aan klaagster te hebben verzonden voor zijn werkzaamheden tot 7 april 2017, waarop een bedrag ad € 1.239,67 onder de noemer ‘ontvangen belast’ in mindering is gebracht op het eindbedrag van die declaratie. Klaagster betwist die declaratie te hebben ontvangen. Daargelaten of die declaratie door verweerder is verzonden en door klaagster is ontvangen, betrof deze, zoals door verweerder ter zitting is verklaard, een conceptdeclaratie. De raad stelt vast dat uit deze verklaring van verweerder ter zitting volgt dat verweerder in ieder geval niet eerder dan op 3 juli 2019 een einddeclaratie heeft opgesteld en aan klaagster heeft verzonden. Aldus staat ook vast dat verweerder geen sluitende en gespecificeerde declaratie betreffende de voorschotbetaling van in totaal € 2.000,00 aan klaagster heeft toegezonden, wat verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen.  Het tweede onderdeel van de klacht is dan ook gegrond.

Ad onderdelen 4 en 5

5.3      De onderdelen 4 en 5 hebben betrekking op het ontbreken van een einddeclaratie. De raad zal de onderdelen gelet op de onderlinge samenhang gezamenlijk beoordelen.

5.4      Een advocaat is gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Hij dient de door hem gewerkte uren te administreren en zo nodig te verantwoorden. Daartoe dient hij inzicht te geven in zijn declaratiebeleid. Het ligt op de weg van de advocaat zoveel mogelijk te voorkomen dat er misverstanden ontstaan ten aanzien van de declaratie.

5.5      Verweerder heeft ter zitting van de raad verklaard dat de declaratie van 10 april 2017 een conceptfactuur betrof, wat klaagster, gelet op de discussie over die declaratie, had kunnen begrijpen. Verweerder heeft aldus erkend dat hij niet eerder dan op 3 juli 2019 een eindfactuur heeft opgesteld. De raad stelt dat verweerder heeft nagelaten om, ondanks verzoeken van klaagster daartoe, een einddeclaratie op te stellen en klaagster duidelijkheid te verschaffen over de financiële afwikkeling van de zaak. Pas nadat de deken zijn visie op de klacht had gegeven, is verweerder daartoe overgegaan. Het lag op de weg van verweerder om iedere onduidelijkheid betreffende de financiële verplichtingen van klaagster weg te nemen en op grond daarvan een definitieve en gespecificeerde einddeclaratie op te maken voor zijn werkzaamheden en de betaalde voorschotten. Het standpunt van verweerder, dat klaagster te kennen had gegeven de einddeclaratie niet te zullen voldoen, doet niet af aan de verplichting van verweerder middels een einddeclaratie duidelijkheid over de financiële afwikkeling van de zaak te geven. Het vierde en vijfde onderdeel van de klacht zijn gegrond.

6                 MAATREGEL

6.1      De raad acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7                 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde   griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal   de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) €   50   reiskosten  van klaagster,

b) € 750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500  kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster . Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    stelt vast dat op de klachtonderdelen 1 en 3 niet hoeft te worden beslist;

-   verklaart  de klachtonderdelen 2,4 en 5 gegrond;

-   legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 50 aan  klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3 ;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-  veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , voorzitter, mrs. L.J.G. de Haas en A.A.M. Schutte , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2019.

Griffier                                                                                        Voorzitter