ECLI:NL:TADRSHE:2019:122 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 19-226/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:122
Datum uitspraak: 08-07-2019
Datum publicatie: 01-08-2019
Zaaknummer(s): 19-226/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich in de conclusie van dupliek in reconventie over klager uit te laten op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt en niet te voldoen aan het verzoek van klager om een dossier aan hem over te dragen. Niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de conclusie van dupliek wel toe te zenden aan de rechtbank maar niet in afschrift aan klager. Deels gegrond, deels ongegrond. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van  8 juli  2019

in de zaak 19-226/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

                          verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief d.d. 18 mei 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2      Bij e-mail aan de raad van 10 april 2019 met kenmerk nr. K18-058 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 27 mei 2019. Verschenen zijn klager  en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       het hierboven genoemde e-mailbericht van de deken en de daaraan gehechte stukken;

-       het nagekomen e-mailbericht van klager d.d. 13 mei 2019.

2        Feiten

2.1     Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:

2.2     Verweerder heeft mevrouw R, die fysieke en psychische klachten heeft, van 2015 tot en met 2017 als advocaat bijgestaan in diverse kwesties, waaronder de afwikkeling van de nalatenschap van haar moeder en de conflicten daaromtrent met haar broers. Bij e-mail d.d. 30 maart 2015 heeft verweerder onder meer aan mevrouw R geschreven:

          “Zoals met u besproken (…) kunt stellen dat de giften die in de afgelopen 13 jaar aan u zijn gedaan niet behoren te worden meegenomen (…) bij het berekenen van de legitimaire massa. (…) Ik heb een en ander verwerkt in mijn concept bijgaande brief aan [advocaat wederpartij] (…) Verder bevestig ik de opdracht die u aan mij gaf om bovenstaande zaak voor u te behandelen. (…)”

2.3     Bij e-mail d.d. 29 oktober 2017 heeft verweerder mevrouw R als volgt bericht:

          “(…)Op de kwestie van de aanspraken op de legitieme portie van uw broers kom ik binnenkort terug. (…)”

                     Bij e-mail d.d. 30 oktober 2017 heeft mevrouw R hierop als volgt gereageerd:

          “(…) Het zijn dus momenteel voor mij spannende tijden, zodra u weet wanneer de aanspraak op de legitieme portie komt te vervallen, lees ik dat wel. (...)"

2.4     Op enig moment in 2017 is klager mevrouw R gaan bijstaan.

2.5     Verweerder heeft mevrouw R gedagvaard ter zake openstaande declaraties van verweerder. De kantonrechter heeft verweerders vordering bij verstekvonnis d.d. 22 november 2017 toegewezen. Klager heeft op 12 januari 2018 namens mevrouw R een verzetdagvaarding doen uitbrengen en haar vervolgens bijgestaan in de verzetprocedure. Ook heeft klager namens mevrouw R in kort geding gevorderd de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op te heffen, welke vordering bij vonnis d.d. 1 maart 2018 is toegewezen. In de verzetprocedure heeft verweerder op 16 mei 2018 in tweevoud een conclusie van dupliek in reconventie ingediend, waarna de griffie een exemplaar aan klager heeft toegestuurd. Punt 7 van deze conclusie luidt als volgt:

          “(…) (7) Het zou de rechtsbedeling in West-Brabant aanzienlijk ten goede komen wanneer de gemachtigde van [mevrouw R] wat minder slordig en minder ondoordacht te werk zou gaan bij het instellen van vorderingen nu ook in het onderhavige geval blijkt dat die vorderingen kennelijk niet met minimale zorgvuldigheid zijn beoordeeld en ingediend en elke grondslag missen.”

 2.6    Bij e-mail d.d. 17 mei 2018 heeft klager verweerder verzocht om de kantonrechter te berichten dat de onder 2.5 genoemde passage als niet geschreven moest worden beschouwd en om aan klager mede te delen waarom verweerder geen kopie van de conclusie van dupliek in reconventie had toegezonden. Verweerder heeft geen gehoor gegeven aan klagers verzoeken.

2.7     Bij brief d.d. 18 mei 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder. De deken heeft klager en verweerder bij brief d.d. 28 januari 2019 vergeefs uitgenodigd voor een gesprek bij de deken teneinde de onderlinge verstandhouding te verbeteren.

3       KLACHT

3.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij :

1.      zich in de conclusie van dupliek in reconventie over klager heeft uitgelaten op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt;

2.      de conclusie van dupliek wel heeft toegezonden aan de rechtbank maar niet in afschrift aan klager;

3.      een niet afgesloten dossier betreffende een erfeniskwestie niet heeft overgedragen.

                          4        VERWEER

                          4.1     De klacht is ongegrond. Verweerder is mevrouw R langdurig tegemoet gekomen door uitstel van betaling te geven voor de openstaande declaraties. Verweerder heeft in dit verband met mevrouw R afgesproken dat hij haar zou dagvaarden en dat zij verstek zou laten gaan. Toen klager in beeld kwam werden de declaraties ineens betwist en werd verweerder beschuldigd van bedrog. Tegen deze achtergrond moet de passage onder punt 7 van de conclusie worden begrepen.

                          4.2     Het is in procedures bij de kantonrechter te Bergen op Zoom niet gebruikelijk om een afschrift van processtukken aan de wederpartij toe te sturen. De griffie stuurt een kopie van de processtukken aan de wederpartij. Deze praktijk is conform het Landelijk Reglement voor rolzaken kanton.

                          4.3     Verweerder heeft het dossier lang geleden gesloten. Verweerder heeft geen “lopende zaak” van mevrouw R in behandeling. Van “opvolging” in de zin van gedragsregel 28 is dus geen sprake. Mevrouw R en klager hebben bij afgifte van het dossier geen belang. Het door verweerder gearchiveerde dossier bevat stukken (schenkingsakten, verklaring van erfrecht, testamenten e.d.) die mevrouw R aan verweerder in kopie ter hand heeft gesteld, zodat zij zelf reeds in het bezit is van de originelen. Klager heeft de deken eerder vergeefs om bemiddeling verzocht.

                           5        BEOORDELING

5.1     Ter zitting van de raad is gebleken van animositeit tussen klager en verweerder. De deken heeft klager en verweerder bij brief d.d. 28 januari 2019 vergeefs uitgenodigd voor een gesprek bij de deken teneinde de onderlinge verstandhouding te verbeteren.

5.2     De raad stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op welwillendheid en vertrouwen. Daarom worden advocaten geacht zich in de behandeling van hun zaken te onthouden van handelingen of uitlatingen die geen zakelijk doel dienen en die de onderlinge verhouding verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik als grievend of kwetsend moeten worden aangemerkt behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten.

5.3     De raad zal de door klager ingediende klachten met inachtneming van de onder 5.2 genoemde maatstaven beoordelen.

5.4     Klachtonderdeel 1

De raad acht de wijze waarop verweerder zich heeft uitgelaten onnodig grievend. Het past een advocaat als professionele partij in de procedure niet om ten overstaan van een rechterlijk college op deze wijze in een processtuk uiting te geven aan frustraties over het optreden van de advocaat van de wederpartij.  De raad heeft begrip voor het feit dat klager zich gegriefd voelt door de mededelingen van verweerder. Voorts overweegt de raad dat verweerder niet duidelijk heeft kunnen maken dat zijn mededelingen in het belang waren van d e processuele positie van diens cliënte. Klachtonderdeel 1 is derhalve gegrond .

5.5    Klachtonderdeel 2

          De raad stelt vast dat verweerder heeft gehandeld conform artikel 2.4 van het “Landelijk procesreglement voor rolzaken kanton”. Naar het oordeel van de raad kan verweerder van zijn handelwijze geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klager is niet in diens belangen geschaad. Klachtonderdeel 2 is dan ook ongegrond.

5.6     Klachtonderdeel 3

          In het midden kan blijven of klager in de erfeniskwestie kan worden gekwalificeerd als “opvolgend advocaat” als bedoeld in gedragsregel 28. Vast staat dat verweerder rechtsbijstand heeft verleend aan mevrouw R in de kwestie rondom de afwikkeling van de nalatenschap, dat hij de beschikking had over stukken en dat mevrouw R, een, naar zeggen van klager en verweerder, kwetsbare cliënte was, die had aangegeven over geen enkel stuk meer te beschikken. De raad is van oordeel dat verweerder, nu hij zich welwillend tegenover diens confrères dient op te stellen en hij geen gerechtvaardigd belang had om het dossier onder zich te houden, gehoor had moeten geven aan klagers verzoek tot afgifte van het dossier. Naar het oordeel kan verweerder van diens weigerachtige houding een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klachtonderdeel 3 is dan ook gegrond.

  6       MAATREGEL

  6.1     Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij zich niet welwillend heeft gedragen ten opzichte van klager. De raad acht een waarschuwing een passende maatregel.

  7       GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

  7.1     Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde  griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

  7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal  de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

            a) € 50 reiskosten  van klager,

            b) € 750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

            c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

  7.4     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-          verklaart de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond;

-          verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;

-           legt aan verweerder op een waarschuwing;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. M.T. van Vliet, voorzitter, mrs. W.H.N.C. van Beek, A.L.W.G. Houtakkers, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juli 2019.

Griffier                                                                                   Voorzitter