ECLI:NL:TADRSHE:2018:6 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 17-602/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2018:6
Datum uitspraak: 08-01-2018
Datum publicatie: 19-01-2018
Zaaknummer(s): 17-602/DB/LI
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht niet ontvankelijk voor zover deze betrekking heeft op een zaak van de cliënt van de advocaat  tegen de broer van klager. Klager heeft hierbij geen belang. Advocaat heeft stellingen namens haar cliënt geponeerd dan wel citaten van derden weergegeven.  Niet gebleken dat verweerster de grens van de vrijheid die haar als advocaat ven de wederpartij toekwam heeft overschreden. Klacht ged. niet-ontvankelijk, ged. ongegrond.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van  8 januari 2018

in de zaak 17-602/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 15 november 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 9 augustus 2017 met kenmerk K16-148 , door de raad ontvangen op 10 augustus 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 november 2017 in aanwezigheid van de gemachtigde van klager, en verweerster, bijgestaan door haar kantoorgenoot  mr. X . Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van 9 augustus 2017, met bijlagen

-       de email van klager van 18 augustus 2017, met bijlagen;

-       de brief van klager van 22 augustus 2017, met bijlagen;

-       de email van klager van 23 augustus 2013, met bijlagen;

-       de brief van verweerster van 24 augustus 2017, met bijlagen.

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      De vader van klager, verder te noemen vader H, overleden op 16 februari 2009, had 8 kinderen, onder wie klager, zijn broer M en de cliënt van verweerster, verder te noemen R. Klager en een zus, verder te noemen P, waren benoemd tot executeur in de nalatenschap van vader H. Aan P is met haar instemming door de Kantonrechter bij beschikking van 15 juli 2016 ontslag verleend. Sedertdien is klager de enige executeur.

2.2      Sinds 2004 zijn meerdere geschillen tussen de familieleden aan de rechtbank en het gerechtshof ter beoordeling voorgelegd. Klager  trad in diverse procedures op als adviseur van vader H en van broer M.  

2.3      Vader H heeft op 26 oktober 2004 een dagvaarding aan R doen uitbrengen. De rechtbank heeft op 3 december 2008 vonnis gewezen. R heeft tegen dit vonnis geen appel ingesteld. Klager trad in deze procedure op als adviseur van vader H.  

2.3     R  heeft broer M op 17 november 2004 gedagvaard. De rechtbank heeft in deze zaak op 25 februari 2009 vonnis gewezen. Verweerster heeft de zaak in 2009 na voormeld vonnis van de voorgaande advocaat van R overgenomen en hem in de appelprocedure bijgestaan. Verweerster heeft op 11 januari 2011 een memorie van grieven bij het gerechtshof ingediend. Klager heeft op 23 maart 2012 namens M een grote hoeveelheid stukken aan de door het gerechtshof benoemde deskundige overhandigd. Op 1 mei 2013 heeft ter bespreking van deze stukken een bespreking plaatsgevonden tussen partijen, hun advocaten en de deskundige. Klager was tevens bij deze bespreking aanwezig. Het gerechtshof heeft op 28 april 2015 eindarrest gewezen. M heeft tegen dit arrest cassatie ingesteld. Klager trad in deze procedures op als adviseur van M. De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 oktober 2016 geoordeeld dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van M dat R niet btw-plichtig is en ter afdoening daarvan de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De andere klachten van het cassatiemiddel zijn afgewezen. 

2.4     Klager heeft in zijn hoedanigheid van executeur zijn zus M en R op 21 november 2012 gedagvaard. Verweerster heeft namens R in deze procedure bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 13 februari 2013 klager privé en q.q. aansprakelijk gesteld voor schade wegens onrechtmatige daad. Verweerster heeft namens haar cliënt gesteld dat het samenstel van een aantal transacties kenmerken had van paulianeus handelen. Verweerster heeft de verklaring van vader H van 9 januari 2009 voor zover nodig vernietigd wegens het paulianeuze karakter daarvan.

Verweerster vorderde in reconventie:

-       afgifte van stukken die door R aan klager q.q. waren overhandigd (ingevolge het vonnis van 3 december 2008);

-       alle inlichtingen ter bepaling van de hoogte van de legitieme portie.

Deze procedure staat op de parkeerrol van de rechtbank in afwachting van uitspraken in andere procedures.

2.5     Verweerster heeft op 29 september 2016 in laatstgenoemde procedure  per B15 formulier verwijzing naar de volgende parkeerrol verzocht. Verweerster heeft dit verzoek bij brief van 29 september 2016 nader toegelicht.

2.6     Verweerster heeft bij dagvaarding van  24 juni 2014 klager in privé namens R gedagvaard. De vordering van R strekte onder meer tot veroordeling van klager tot het afleggen van rekening en verantwoording over de inkomsten en uitgaven van vader H en het door klager gevoerde beleid en beheer ten behoeve van vader H aan R, althans de gemeenschap van R, zus M en broer M over de periode van 1 januari 1999, althans 28 augustus 2003 tot aan de datum van het overlijden van vader H.  De vorderingen van R zijn bij vonnis van de rechtbank dd. 14 oktober 2015 afgewezen. Het hoger beroep is op 29  juni 2017 ingetrokken.

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1.    verweerster heeft gesteld dat klager in de hoedanigheid van executeur toestemming van de toenmalige mede-executeur behoefde;

2.    verweerster zich in weerwil van het testament en het onherroepelijk arrest van 11 augustus 2015 baseerde op een verklaring van de zus van haar cliënt, niet zijnde haar cliënte;

3.    verweerster in een brief aan de rechtbank Limburg van 29 september 2016 heeft gesteld dat het Hof heeft geoordeeld over de vordering ad fl. 70.000,= van klager in de rechtbankprocedure;

4.    verweerster in haar brief van 2 november 2016 de levering van registergoederen gelijk heeft gesteld aan de datum van het arrest van 28 april 2015, terwijl dit arrest door de Hoge Raad is vernietigd; daarmee benadeelt zij de wederpartij voor een bedrag van € 55.701,53 excl. rente;          

5.    verweerster in strijd met een eerdere stelling van haar cliënt dat hij de toedeling kon financieren op 2 november 2016 heeft geschreven dat verkoop van een van de panden noodzakelijk zou zijn, waarmee zij misleidende en onjuiste informatie aan het gerechtshof heeft verstrekt;

6.    verweerster ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat CV Y rechthebbende is ten aanzien van de vordering van € 158.963,93, zulks in strijd met de vonnissen van de rechtbank van 3 december 2008 en 14 oktober 2015;

7.    verweerster grote minachting vertoont voor de rechterlijke macht door onherroepelijke beslissingen te negeren.

4          VERWEER

Primair:

4.1      De klachtonderdelen 1, 2, 3, 6 en 7 liggen in het verlengde van de klachten die in klachtprocedure 17-072/DB/LI door klager bij de deken zijn ingediend en moeten niet-ontvankelijk worden verklaard wegens schending van het beginsel van behoorlijke tuchtprocesorde en het stelsel van gesloten rechtsmiddelen.

Subsidiair:

4.2      De klachtonderdelen 1, 2, 3, 6 en 7 zien op partijstandpunten die verweerster al eerder heeft ingenomen, voor het eerst bij memorie van grieven van 11 januari 2011 dan wel bij conclusie van antwoord met eis in reconventie van 13 februari 2013. De klachten hierover zijn niet-ontvankelijk, omdat deze te laat zijn ingediend.

Meer subsidiair:

4.3      De klachten zien op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij van klager. Er zijn procesrechtelijke mogelijkheden om op partijstandpunten te reageren. Hiervoor is het tuchtrecht niet bedoeld. Verweerster diende de belangen van haar cliënt te behartigen. Indien klager zich daarmee niet kon verenigen lag het op zijn weg zich daartegen in de civiele procedures te verweren, wat klager ook heeft gedaan. Het was uiteindelijk aan de rechter om de geschillen te beoordelen en te beslechten. Verweerster heeft de partijstandpunten gebaseerd op de inhoud van de haar ter beschikking gestelde stukken. Verweerster heeft de belangen van klager niet nodeloos geschaad noch zich nodeloos grievend over klager uitgelaten.

5          BEOORDELING

5.1      De raad wijst het beroep van verweerster op de niet-ontvankelijkheid van de klachtonderdelen 1, 2, 3, 6 en 7  op grond van ‘ne bis in idem’ af, aangezien de onderhavige klachtonderdelen niet specifiek zijn betrokken in de  eerder door klager ingediende klachten (bij de raad bekend onder nummer 17-072/DB/LI) waarover eveneens per heden een beslissing wordt  gegeven.

5.2      Het beroep op niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de termijn waarbinnen een klacht dient te zijn ingediend wordt door de raad eveneens afgewezen, nu de klachtonderdelen geen betrekking hebben op feiten of handelingen die hebben plaatsgehad meer dan drie jaar voor de datum van indiening van de klacht.  

5.3      Ten aanzien van de klachtonderdelen 4, 5 en 7 geldt  dat deze blijkens de door klager gegeven toelichting alle zien op de inhoud van  een brief van verweerster van 2 november 2016, welke brief was gericht aan de advocaat van broer M. Deze brief heeft betrekking op de zaak tussen de broer van klager en de cliënt van verweerster. Klager is hierdoor niet in zijn eigen belang geschaad, reden waarom de raad klager in de klachtonderdelen 4, 5 en 7 niet-ontvankelijk zal verklaren. De raad komt daarom enkel aan inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 6 toe.

Ad onderdeel 1 en 2

5.4      In een procedure tussen klager en zijn zus P , in welke procedure verweerster niet als advocaat betrokken was, heeft de kantonrechter bij beschikking van 15 juli 2016 in rechtsoverweging 2.9. het volgende overwogen: “(Klager) handelt binnen zijn (zelfstandige) bevoegdheid als executeur, zoals in het testament omschreven.” Klager stelt dat verweerster dit op 29 september 2016 behoorde te weten en dat zij daarom in haar brief van 29 september 2016 onjuiste informatie aan de rechter heeft verschaft door te stellen dat klager toestemming behoefde van de toenmalige mede-executeur.

Verweerster heeft echter in haar brief van 29 september 2016, waarin zij om verwijzing naar de volgende parkeerrol vroeg, het volgende aan de rechtbank geschreven:

Voormalige mede-executeur P heeft bij brief van 19 november 2014 aan (cliënt van verweerster) het volgende verklaard : “(….) Hierbij verwijs ik eveneens naar de mij bekende zaak onder nummer (…) waar (klager) zonder mijn toestemming (als eiser in conventie) en zonder mijn goedkeuring optreedt als executeur testamentair tegen (cliënt verweerster) en (zus M) (….)”.

          Bovenvermelde passage betreft een citaat van de zus van de cliënt van verweerster en is geen stelling die door verweerster als standpunt naar voren is gebracht. Verweerster heeft aldus haar standpunt niet op een verklaring van de zus van haar cliënt gebaseerd, doch volstaan met een citaat. Verweerster heeft derhalve geen onjuiste informatie aan de rechter verschaft. De onderdelen 1 en 2 van de klacht zijn ongegrond.

          Ad onderdeel 3

5.5     De raad stelt vast dat verweerster in haar brief van 29 september 2016 aan de rechtbank enkel heeft gesteld dat  in de appelprocedure tussen haar cliënt en zijn broer M door het gerechtshof eindarrest was gewezen waartegen door M beroep in cassatie was ingesteld  Zij gaf aan dat het oordeel van de Hoge Raad in cassatie alsmede de uitkomst van de eventuele appelprocedure tussen P en klager zou moeten worden afgewacht. Klager is van mening dat die appelprocedure een lang gepasseerd station is. Dat was echter op 29 september 2016, toen verweerster de bewuste brief schreef, nog niet het geval. Door verweerster is verder niet specifiek gesteld dat het gerechtshof over een vordering van € 70.000,- heeft geoordeeld. Voor zover dit zou moeten worden afgeleid uit het feit dat verweerster in de bewuste brief aangaf dat door het hof onder andere was geoordeeld over “vordering 2”, is enkel sprake van het geven van feitelijke toelichting op het verzoek tot verwijzing naar de volgende parkeerrol. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in dit opzicht geen sprake.

          Ad onderdeel 6

5.6     Klager stelt ter toelichting dat sprake is van een onbegrijpelijke discrepantie tussen  een vonnis van 3 december 2008, gewezen in een procedure tussen R en vader H, waarin R is veroordeeld tot betaling aan vader H, en het arrest van het Hof van 28 april 2015 in de procedure tussen R en M, waarin volgens hem is beslist dat de gemeenschap M & R  de debiteur van dezelfde schuld is.  Die discrepantie is veroorzaakt door de onwaarheden die verweerster en haar cliënt R in die appelprocedure hebben geponeerd zonder dragende bewijzen. Volgens genoemd vonnis van 3 december 2008 is R en niet CV Y debiteur van vader H, zo stelt hij.

          De raad constateert dat klager in de beide procedures niet als partij betrokken was. Wel stond hij zijn broer M als adviseur ter zijde in de genoemde appelprocedure. Omdat klager daarnaast wellicht ook doelt op het door verweerster namens R ingenomen standpunt in de procedure(s) tussen R en hem q.q. acht de raad dit klachtonderdeel wel ontvankelijk. Anders dan klager meent, is naar het oordeel van de raad evenwel niet gebleken dat verweerster bewust onwaarheden heeft verkondigd, maar dat zij het standpunt van haar cliënt heeft verwoord, hetgeen haar vrij stond. Klager en de cliënt van verweerster verschilden klaarblijkelijk van mening over onder meer de totstandkoming van de CV Y. Het lag op de weg van klager zich tegen het standpunt van de cliënt van verweerster in de civiele procedure te verweren. De raad kan op grond van de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde niet vaststellen dat verweerster de grens die haar als advocaat van de wederpartij vrijstond heeft overschreden.

 5.7      De raad zal op grond van het bovenstaande de onderdelen 1, 2, 3 en 6  van de klacht ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart klager in de onderdelen 4. 5 en 7 van de klacht niet-ontvankelijk;

-        verklaart de onderdelen 1, 2, 3 en 6  van de klacht ongegrond;

Aldus beslist door mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans , voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot , J.J.M. Goumans, L.R.G.M. Spronken en H.C.M. Schaeken, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2018.

Griffier                                                                                 Voorzitter

Mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 9 januari 2018

verzonden aan:

-            klager

-            verweerster

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg     

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-            klager

-            verweerster

        de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg

        de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl