ECLI:NL:TADRSHE:2018:31 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 17-530/DB/ZWB 17-798/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2018:31
Datum uitspraak: 05-03-2018
Datum publicatie: 07-03-2018
Zaaknummer(s):
  • 17-530/DB/ZWB
  • 17-798/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Betreft optreden advocaat van de wederpartij. Niet gebleken is dat advocaat onjuiste feiten heeft geponeerd, met als doel de rechter te misleiden. Verwijzing naar kinderontvoering gelet op rechterlijke uitspraak waarbij het hoofdverblijf van de minderjarige bij de cliënte van de advocaat was bepaald en de minderjarige daarna door klager is meegenomen naar het buitenland zonder vermelding van de verblijfplaats niet nodeloos grievend. Klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 5 maart 2018

in de zaken 17-530/DB/ZWB en 17-798/DB/ZWB

naar aanleiding van de klachten van:

klager

tegen:

verweerster

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brieven van 20 november 2016, 20 januari en 12 juni 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant klachten ingediend tegen verweerster.

1.2      Bij brief aan de raad van 13 juli 2017 met kenmerk K16-134, door de raad ontvangen op 14 juli 2017 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klachten in klachtzaak 17-530/DB/ZWB ter kennis van de raad gebracht en bij brief van 2 oktober 2017, door de raad ontvangen op 3 oktober 2017, de klachten in klachtzaak 17-798/DB/ZWB.

1.3      De klachten zijn behandeld ter zitting van de raad van 15 januari 2018 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-  de brieven van de deken van 13 juli en 2 oktober 2017, met bijlagen.

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1     Klager heeft in de periode van januari 2009 tot september 2012 een affectieve relatie gehad met de cliënte van verweerster, verder te noemen X.  Klager heeft gedurende voormelde periode met X en de op 17 november 2003 uit een eerdere relatie van X geboren minderjarige dochter, verder te noemen R, samengewoond. Uit de relatie tussen klager en X is op 8 juni 2011 een dochter geboren, verder te noemen L.

2.2     Na de verbreking van de relatie/samenwoning tussen klager en X hebben partijen diverse procedures betreffende onder meer het hoofdverblijf en de omgang met voormelde minderjarige kinderen tegen elkaar gevoerd. Verweerster heeft X in deze procedures als advocaat bijgestaan.

2.3     Bij beschikking van 17 februari 2015 heeft de rechtbank aan klager het recht op omgang met R ontzegd. Het gerechtshof heeft bij tussenbeschikking van 18 juni 2015 overwogen dat er onder meer tussen klager en (onder meer) R een recht op omgang bestaat. Het gerechtshof heeft vervolgens een bijzondere curator benoemd om de belangen van R te behartigen, in het bijzonder aangaande de vraag of en zo ja, op welke wijze inhoud kan worden gegeven aan enige vorm van omgang tussen klager en R.  Bij tussenbeschikking van 23 juli 2015 zijn partijen voor de nadere invulling van de omgang verwezen naar de Stichting Combinatie Jeugdzorg te Eindhoven. Bij eindbeschikking van 20 augustus 2015 heeft het gerechtshof overwogen dat ten aanzien van klager sprake was van een ontzeggingsgrond en op grond daarvan de beslissing van de rechtbank van 17 februari 2015 bekrachtigd. Klager is tegen de beschikkingen van het hof in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.

2.4     Bij beschikking van 14 oktober 2016 heeft de rechter-commissaris het tegen klager verleende bevel tot bewaring geschorst onder voorwaarden. Een van de gestelde voorwaarden luidde als volgt : “dat verdachte gedurende de schorsing géén contact zal opnemen, zoeken of hebben - in welke vorm dan ook, ook niet via derden- met de in deze strafzaak genoemde en aan verdachte bekende, bij een algeheel contactverbod belanghebbende persoon (X) een en ander met dien verstande dat onder dit contactverbod niet vallen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van verdachte of door tussenkomst van de gezinsvoogd met genoemde persoon”.

2.4     Verweerster heeft bij brief van 17 oktober 2016 onder meer het volgende aan de advocaat van klager geschreven: “ (….) Door contact met mij op te nemen overtreedt uw cliënt dus de schorsende voorwaarde. (….)”.

2.5     Klager heeft op 24 november 2016 verzocht om wijziging van de schorsingsvoorwaarden. Bij beschikking van 6 december 2016 heeft de rechter-commissaris voormeld verzoek van klager afgewezen. De rechter-commissaris overwoog in voormelde beschikking ten overvloede onder meer dat contact tussen klager en verweerster niet valt onder het contactverbod uit de beschikking dd. 14 oktober 2016.

2.4     Verweerster heeft bij brief van 2 juni 2017 onder meer het volgende aan het gerechtshof geschreven: “(….) Dit antwoord (middels mail) stuurt de man overigens rechtstreeks naar de advocaat van de vrouw. Hiermee overtreedt de man de schorsende voorwaarden, gesteld door de rechter-commissaris. Alle communicatie hoort immers via de advocaat van de man te gaan (….)”.

          en

“(….) Deze mails hebben enkel  betrekking op de onrechtmatige gedachtegang van de man dat hij op dit moment recht heeft op omgang met ( R ), de dochter van de vrouw. (….)”

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:

1.    structureel rechtens onjuiste posities en stellingen heeft ingenomen;

2.    bij de rechtbank en het gerechtshof een klacht heeft ingediend over de advocaat van klager, terwijl verweerster daarvoor de klachtprocedure bij de deken diende te volgen;

3.    heeft erkend dat de advocaat van klager de processtukken niet klakkeloos heeft ingediend, terwijl verweerster dat standpunt wel naar voren blijft brengen bij de rechtbank en het gerechtshof, waarmee verweerster feiten poneert waarvan zij weet dat deze niet juist zijn;

4.    de kernwaarden van artikel 10a Advocatenwet heeft overtreden door

-       zich onnodig grievend uit te laten over klager door te stellen dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan kinderontvoering,

-       feiten te poneren als ‘juist’ en ‘waar’ waarvan verweerster de onjuistheid kent of redelijkerwijs had moeten kennen,

-       bij de behartiging van de belangen van haar cliënt nodeloos de belangen van klager schaadt, zonder redelijk doel,

5.    klager in de brief van 2 juni 2017 ten onrechte ervan heeft beschuldigd dat hij de schorsingsvoorwaarden heeft overtreden,

6.    in de brief van 2 juni 2017 heeft aangegeven dat klager er ten onrechte van uitging dat hij recht had op omgang met de minderjarige R.

4          VERWEER

4.1     De klachten hebben betrekking op door verweerster namens haar cliënte in rechte ingenomen stellingen. Verweerster heeft als advocaat van haar cliënte een grote mate van vrijheid om de belangen van haar cliënte te behartigen. Verweerster heeft zich nimmer nodeloos grievend uitgelaten over klager noch feiten geponeerd waarvan zij de onwaarheid kende en/of anderszins de belangen van klager geschaad.

4.2     Verweerster heeft in de lopende procedures bij gerechtelijke instanties meerdere malen naar voren gebracht dat de wijze waarop klager procedeert de belangen van haar cliënte schaadt. De opmerkingen hadden betrekking op de omstandigheid dat klager de stukken produceerde, die enkel met een begeleidend briefje ongefilterd door de (opvolgende) advocaten van klager werden ingediend. Het stond verweerster vrij om hierover opmerkingen te maken. Er is geen sprake van erkenning door verweerster dat de advocaat van klager niet klakkeloos door klager geproduceerde stukken indiende.

4.3     De rechtbank heeft bij beschikking van 27 juli 2016  in de bodemprocedure de hoofdverblijfplaats van L bij X bepaald.  De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en bepaald dat deze kon worden uitgevoerd met behulp van de sterke arm dan wel lijfsdwang. X heeft na de uitspraak geprobeerd via de politie afgifte van L aan haar te realiseren. Klager was zonder toestemming van X naar het buitenland vertrokken, zonder melding van de verblijfplaats. X heeft enkel gesteld dat klager vóór de beslissing van 27 juli 2016 het recht had haar mee te nemen. Verweerster heeft gelet op het bovenstaande geen onjuiste standpunten ingenomen.

4.4     Naar de mening van verweerster heeft klager in oktober 2016, dus op dat moment, een schorsingsvoorwaarde overtreden, aangezien hij op basis van de beschikking niet via derden met X mocht communiceren, behoudens via zijn eigen advocaat en de gezinsvoogd. Op dat moment viel verweerster onder het contactverbod. Dat in december 2016 een beschikking is afgegeven, waarin ook verweerster als uitzondering is genoemd, maakt de situatie in oktober 2016 niet anders. Zodoende stond er niets aan in de weg om in de brief van 2 juni 2017 te betogen dat klager de betreffende schorsingsvoorwaarde had overtreden. Verweerster heeft vanaf het begin van de procedure aan klager te kennen gegeven dat zij niet bereid was rechtstreeks met hem te communiceren. Zodoende was verweerster niet verplicht kennis te nemen van de stukken die klager haar rechtstreeks toestuurde, waaronder de beschikking van de rechter-commissaris van 6 december 2016.

4.5     Verweerster heeft in de procedure bij het gerechtshof enkel naar voren gebracht dat klager op dat moment geen recht op omgang met R had.

5          BEOORDELING

5.1      De klacht betreft het optreden van de advocaat van een wederpartij. Bij de beoordeling van een dergelijke klacht geldt als uitgangspunt dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klachten met inachtneming van het bovenstaande beoordelen.

Ad onderdeel 1

5.2      Vast staat dat de standpunten van klager en X ten aanzien van de verblijfplaats van en de omgang met de minderjarigen R en L over en weer lijnrecht tegenover elkaar staan. Partijen hebben hierover een veelvoud aan procedures tegen elkaar gevoerd. Het moge zo zijn dat klager zich niet kan vinden in de door verweerster namens haar cliënte in die procedures ingenomen standpunten en stellingen, dit betekent niet dat verweerster de vrijheid die haar als advocaat van de wederpartij van klager bij de aanpak van de zaak toekwam heeft overschreden. Hiervan is de raad uit de overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde niet gebleken. Het lag op de weg van klager om zich in rechte tegen de stellingen van de cliënte van verweerster te verweren, waarna het aan de civiele rechter was om de standpunten van partijen te beoordelen en daarover een uitspraak te doen. Enkel indien een advocaat doelbewust onjuiste feiten poneert, met als doel de rechter te misleiden is sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Aangezien een dergelijk handelen van verweerster niet uit de stellingen van klager volgt en ook anderszins niet is gebleken, is het eerste onderdeel ongegrond.

Ad onderdeel 2

5.3      Indien naar de mening van verweerster de goede procesorde door de wijze van procesvoering door de (advocaten) van klager wordt verstoord, staat het haar vrij hierover in rechte opmerkingen te maken. Het is ter beoordeling van verweerster of zij daarnaast al dan niet een klacht over de advocaat van klager bij de deken wenst in te dienen. Het tweede onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad onderdeel 3

5.4      Het derde onderdeel van de klacht is feitelijk niet komen vast te staan. Verweerster betwist te hebben erkend dat de advocaat van klager niet klakkeloos stukken van klager heeft overgenomen en de raad kan de stelling van klager op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen. Het derde onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad onderdeel 4

5.5      Het vierde onderdeel van de klacht richt zich evenals het eerste onderdeel van de klacht op de aanpak van de zaak door verweerster. De raad verwijst naar hetgeen de raad hierover onder 5.1 en 5.2 heeft overwogen. In het vierde onderdeel van de klacht verwijt klager verweerster dat zij zich nodeloos grievend over klager heeft uitgelaten door te stellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan kinderontvoering. De raad stelt voorop dat in zaken betreffende de verblijfplaats van en omgang met minderjarige kinderen emoties vaak een grote rol spelen. Daardoor kunnen de door de advocaat van de ene partij verwoorde standpunten door de andere partij als grievend worden ervaren. Dit betekent echter nog niet dat die advocaat daarvan een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Hiervan is slechts sprake indien die advocaat zich nodeloos grievend jegens de andere partij uitlaat. Hiervan is de raad niet gebleken. De raad acht het begrijpelijk en niet onnodig dat verweerster, waar de rechtbank bij beschikking van 27 juli 2016 de hoofdverblijfplaats van de minderjarige L bij de cliënte van verweerster had bepaald en klager vervolgens zonder vermelding van de verblijfplaats met L naar het buitenland was vertrokken, hiervan melding heeft gemaakt aan de rechter. Het vierde onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad onderdeel 5

5.6      Verweerster heeft in haar brief van 2 juni 2017 verwezen naar een situatie die zich heeft voorgedaan in oktober 2016, te weten dat verweerster in oktober 2016 aan klager heeft geschreven dat hij de bij beschikking van 14 oktober 2016 aan hem opgelegde schorsingsvoorwaarden overtrad door zich rechtstreeks te richten tot verweerster in haar hoedanigheid van advocaat van X. De schorsingsvoorwaarde hield in dat klager gedurende de schorsing geen contact mocht opnemen, zoeken of hebben - in welke vorm dan ook, ook niet via derden - met cliënte, een en ander met dien verstande dat onder dit verbod niet vielen contacten van of door tussenkomst van de advocaat van klager of door tussenkomst van de gezinsvoogd. Gelet op de inhoud van voormelde schorsingsvoorwaarde is het niet onbegrijpelijk dat verweerster in oktober 2016 van mening was dat klager vanwege de e-mails van klager aan haar van 15 oktober 2016 de schorsingsvoorwaarde had overtreden en dat zij de advocaat van klager hierover op 17 oktober 2016 heeft aangeschreven. Dat de rechter-commissaris bij beschikking van 6 december 2016 een nadere uitleg aan het schorsingsverbod heeft gegeven maakt dit niet anders. Het stond verweerster vrij in haar brief van 2 juni 2017 naar het voorval in oktober 2016 te verwijzen. Ter zake valt verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Het vijfde onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad onderdeel 6

5.7      Klager verwijt verweerster dat zij in haar brief van 2 juni 2017 heeft geschreven dat klager ten onrechte ervan uitging dat hij recht had op omgang met de minderjarige R, terwijl bij beschikking van 18 juni 2015 was vastgesteld dat klager recht heeft op omgang met R. De stelling van klager dat rechtens is vastgesteld dat hij recht heeft op omgang met R is juist. Dat wordt door verweerster in haar brief van 2 juni 2017 ook niet betwist. Verweerster heeft in haar brief van 2 juni 2017 geschreven dat klager er ten onrechte van uitging dat hij op dat moment recht  had op omgang met R. Deze stelling is feitelijk juist, aangezien bij beslissing van 18 juni 2015 noch daarna een omgangsregeling tussen klager en R is vastgesteld, op grond waarvan klager in juni 207 feitelijk uitvoering kan geven of (in voorkomend geval) nakoming kan vragen van een recht op omgang met R. Ook hiervan valt verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Het zesde onderdeel van de klacht is eveneens ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond;

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , voorzitter, mrs. L.R.G.M. Spronken en S.A.R. Lely , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2018.

Griffier                                                                                                  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 5 maart 2018

verzonden aan:

klager

verweerster

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant    

de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

klager

verweerster

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant

- de deken van de Nederlandse orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.               Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.               Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c.               Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl