ECLI:NL:TADRSHE:2018:15 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 17-115/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2018:15
Datum uitspraak: 05-02-2018
Datum publicatie: 19-02-2018
Zaaknummer(s): 17-115/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klager sub 2 is vanwege het ontbreken van een eigen belang bij de klacht niet-ontvankelijk. Gehandeld in strijd met gedragsregel 27 lid 7 door zonder voorafgaand overleg met de deken ten laste van klager sub 1, zijnde een voormalig cliënt, conservatoir beslag te leggen. Niet gebleken van onjuistheden in beslagrekest waardoor beslagrechter op oneigenlijke gronden verlof heeft verleend. Klachtonderdelen 3 tot en met 6 zijn niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de termijn ex artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet. Deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond, deels gegrond. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van 5 februari 2018

in de zaak 17-115/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

          klagers

          tegen:

          verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 15 april 2016 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 13 februari 2017 met kenmerk K16-055b, door de raad ontvangen op 14 februari 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      Partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling van de klacht op 15 mei 2017. Ter mondelinge behandeling van 15 mei 2017 zijn klagers en verweerder verschenen. Klagers hebben bezwaar gemaakt tegen de samenstelling van de raad, in het bijzonder tegen de hoedanigheid van de voorzitter. De raad heeft ter zitting van 15 mei 2017 besloten tot aanhouding. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een nieuwe mondelinge behandeling door de raad in een gewijzigde samenstelling. De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2017 in aanwezigheid van klagers en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant d.d. 13 februari 2017 met bijlagen;

-       de nagekomen brief van klagers met bijlagen d.d. 27 april 2017;

-       het faxbericht van verweerder d.d. 23 augustus 2017, waarin hij aankondigt ter zitting te zullen verschijnen.

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Klager sub 1 is een voormalig cliënt van verweerders kantoor en is in de periode van 2009 tot en met 2011 bijgestaan door verweerders kantoor. Verweerders kantoor heeft tegen klager sub 1 wegens openstaande declaraties een incassovordering ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de behandeling van de zaak bij vonnis d.d. 17 juni 2015 verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant omdat een voormalig kantoorgenoot van verweerder werkzaam is als rechter bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

2.2      Klager sub 2 heeft klager als advocaat bijgestaan en heeft namens klager verweer gevoerd tegen de vordering en een reconventionele vordering ingesteld.

2.3      De rechtbank Oost-Brabant heeft de door verweerders kantoor jegens klager sub 1 ingestelde vordering bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis d.d. 6 april 2016 afgewezen en klagers reconventionele vordering toegewezen tot een bedrag van € 8.900,--, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten, tezamen resulterend in een totaalbedrag van € 11.372,95.

2.4      Op 14 april 2016 heeft verweerder namens zijn kantoor bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant een verzoek ingediend tot het verlenen van verlof voor het leggen van conservatoir beslag onder de stichting beheer derdengelden van het kantoor van klager sub 2 tot een bedrag van € 60.000,--. Onder punt 6 van het verzoekschrift heeft verweerder onder meer gesteld:

“De urenspecificaties zijn door [verweerders kantoor] in eerste instantie niet ingebracht omdat er geen discussie was over de hoogte van de facturen en daarvoor zelfs een betalingsregeling was overeengekomen, die door [klager sub 1] niet is nagekomen.”

2.5      Verweerders kantoor heeft na sommatie van klager sub 2 op 15 april 2016 een bedrag van € 11.372,95 gestort op de rekening van de stichting beheer derdengelden van het kantoor van klager sub 2.

2.6      Eveneens op 15 april 2016 heeft verweerders kantoor, na het daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 14 april 2016, conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de stichting beheer derdengelden van het kantoor van klager sub 2.

2.7      Op 15 april 2016 hebben klagers jegens verweerder en verweerders kantoor een klacht ingediend bij de deken.

2.8      Op 29 april 2016 heeft verweerders kantoor hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 april 2016.

2.9      Bij kort geding vonnis d.d. 23 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant het beslag op verzoek van klager sub 1 opgeheven.

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

              1.         geen overleg heeft gehad met de deken alvorens conservatoir beslag te leggen,

              2.         de beslagrechter onvolledige en/of onjuiste informatie heeft verstrekt en hem aldus op oneigenlijke gronden heeft bewogen beslagtoestemming te verlenen,

              3.         heeft toegezegd een kort geding te zullen voeren tegen de financiers na betaling van het voorschot, maar dat niet heeft gedaan,

              4.         heeft toegezegd een kort geding-procedure te voeren tegen de financiers na betaling van een aanvulling op het voorschot, maar dat niet heeft gedaan,

              5.         de betalingen door klager sub 1 heeft verrekend met declaraties van een ander persoon,

              6.         klager sub 1 inhoudelijk onjuist heeft geadviseerd.

4          VERWEER

4.1      Klagers zijn niet-ontvankelijk in hun klachten omdat deze (grotendeels) van civielrechtelijke aard zijn en het beslag inmiddels is opgeheven, zodat klagers bij hun klachten geen belang meer hebben. In de klachtonderdelen 3 tot en met 6 zijn klagers niet-ontvankelijk omdat deze onderdelen zijn verjaard wegens overschrijding van de in artikel 46g Advocatenwet genoemde termijn.

4.2      Gedragsregel 27 was niet van toepassing, nu klager sub 1 reeds vanaf 2011 geen cliënt meer was en het beslag voor hem niet bezwarend was. Het beslag is immers gelegd op het bedrag dat verweerders kantoor moest terugbetalen. De deken heeft medegedeeld dat, indien verweerder wel vooraf overleg had gepleegd met de deken, deze geen bezwaar zou hebben gehad tegen beslaglegging.

4.3      Overigens is de rechter ook niet onjuist of onvolledig geïnformeerd. Klager sub 1 heeft geen voorschot betaald. Verweerder betwist dat hij klager sub 1 onjuist heeft geadviseerd.

5          BEOORDELING

5.1      Alvorens over te gaan tot beoordeling van de door klagers ingediende klacht ziet de raad zich gesteld voor de vraag of klager sub 2 in de klacht kan worden ontvangen. Immers, het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

5.2      De raad is van oordeel dat klager sub 2 niet (voldoende gemotiveerd) heeft gesteld in welk belang hij zelf rechtstreeks is of kon worden getroffen. Dat klager sub 2 in zijn belangen is of kon worden geschaad is ook niet gebleken. De raad zal klager vanwege het ontbreken van een eigen belang bij de klacht dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

5.3      Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is naar het oordeel van de raad voldoende gebleken van een eigen belang bij de klacht van klager sub 1. Dat het beslag inmiddels is opgeheven brengt niet mee dat het belang van klager sub 1 bij de klacht is ontvallen. Klager sub 1 kan derhalve in diens klacht worden ontvangen.

5.4      Klachtonderdeel 1

Gedragsregel 27 lid 7 bepaalt dat de advocaat ter zake van nog niet in rechte vastgestelde vorderingen van hem op zijn cliënt geen conservatoire maatregelen treft dan na overleg met de deken. Dat klager sub 1 een voormalig cliënt is van verweerder is voor de beoordeling niet van belang, aangezien gedragsregel 27 lid 7 ook van toepassing op voormalige cliënten van een advocaat. Vaststaat dat verweerder, alvorens hij op 15 april 2016 ten laste van klager sub 1 conservatoir derdenbeslag heeft doen leggen onder de stichting beheer derdengelden van het kantoor van klager sub 2, geen overleg heeft gepleegd met de deken. Aldus heeft verweerder in strijd gehandeld met hetgeen gedragsregel 27 lid 7 voorschrijft. Dat de deken in het kader van de behandeling van een klacht van klagers hierover heeft aangegeven dat hij geen bezwaar zou hebben gehad tegen de beslaglegging, maakt dit niet anders. Immers, de deken heeft deze uitlating pas nadat het beslag reeds was gelegd en in het kader van de behandeling van de klacht van klagers gedaan, terwijl de essentie van gedragsregel 27 lid 6 nu juist is dat voorafgaand aan het leggen van beslag overleg met de deken wordt gepleegd. De raad is derhalve van oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 27 lid 7 en dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel 1 is dan ook gegrond.

5.5      Klachtonderdeel 2

Ter zake klachtonderdeel 2 overweegt de raad dat dit klachtonderdeel ziet op verweerders optreden in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. Immers, dit klachtonderdeel heeft betrekking op de inhoud van het beslagrekest dat verweerder namens zijn kantoor heeft ingediend. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij (in dit geval verweerder) een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt (in dit geval verweerders kantoor) te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

5.6     Klager sub 1 stelt dat verweerder in het beslagrekest, en dan met name onder punt 6 van het rekest, onjuistheden heeft opgenomen en aldus de beslagrechter op oneigenlijke gronden heeft bewogen tot het verlenen van verlof. De raad volgt klager sub 1 hierin niet.  Verweerder heeft in het beslagrekest een partijstandpunt verwoord, namelijk dat van zijn kantoor, en dit stond hem in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij vrij. Verweerder heeft in het beslagrekest melding gemaakt van de inhoud van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 6 april 2016 en dit vonnis is als productie aan het beslagrekest gehecht, terwijl verweerder in het beslagrekest voorts naar voren heeft gebracht dat zijn kantoor tegen het vonnis hoger beroep zou instellen. Onder die omstandigheden stond het verweerder vrij om het standpunt van zijn kantoor over de vorderingen in het beslagrekest naar voren te brengen. Dat dit standpunt door de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis d.d. 6 april 2016 onjuist was bevonden, maakt dit niet anders, nu dit vonnis nog niet onherroepelijk was en verweerders kantoor tegen het vonnis hoger beroep zou instellen. Uit het kort geding vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 23 mei 2016, waarbij het door verweerders kantoor gelegde conservatoir beslag is beoordeeld, blijkt voorts evenmin dat de voorzieningenrechter feitelijke onjuistheden of onvolkomenheden in het beslagrekest heeft geconstateerd. Klachtonderdeel 2 is derhalve naar het oordeel van de raad ongegrond.

5.7         Klachtonderdelen 3 tot en met 6

Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat vast dat de klachtonderdelen 3 tot en met 6 betrekking hebben op gedragingen van verweerder in de jaren 2011 en 2012. Voorts staat vast dat de klacht bij de deken is ingediend op 15 april 2016.

5.8     Uit artikel 46g lid 1 sub 1 Advocatenwet volgt dat, indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft, de klacht niet-ontvankelijk is. Klager sub 1 heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij de klachtonderdelen 3 tot en met 6 heeft laten rusten omdat hij financieel niet in staat was om te procederen. Het betoog van klager dat hij vanwege zijn financiële situatie niet eerder heeft geklaagd treft geen doel omdat – destijds – aan het indienen van een klacht geen kosten waren verbonden en bijstand door een advocaat niet was noch is voorgeschreven. De raad is derhalve van oordeel dat de klachtonderdelen 3 tot en met 6 niet-ontvankelijk zijn omdat op het moment van de indiening van de klacht de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet geregelde termijn reeds was verstreken.

6          MAATREGEL

6.1      Verweerder heeft ten laste van klager sub 1 conservatoir beslag doen leggen, zonder voorafgaand overleg met de deken. Aldus heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 27 lid 7, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad acht een waarschuwing een passende maatregel.

7         GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

                        7.1     Aangezien de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klager sub 1 betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

                                 7.2     De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, aanhef en onder a, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager sub 1 in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 50 aan reiskosten. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden overgemaakt naar het daartoe tijdig door klager aan verweerder opgegeven rekeningnummer.

7.3     De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, aanhef en onder b, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart klager sub 2 niet-ontvankelijk in de klacht;

-        verklaart klager sub 1 ontvankelijk in de klacht;

-        verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;

-        verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;

-        verklaart klager in de klachtonderdelen 3 tot en met 6 niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet;

-        legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager sub 1;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van EUR 50 aan klager sub 1, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.2  bepaald;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.3 bepaald.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. J.F.E. Kikken en J.D.E. van den Heuvel, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 5 februari 2018.

Griffier                                                                                             Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 6 februari 2018

verzonden aan:

-            klagers

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen, hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

         klagers

-            verweerder

         de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant

        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen [en de toewijzing van het verzoek ex artikel 48 lid 10 Advocatenwet],  hoger beroep bij het Hof van Discipline

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant   

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl