ECLI:NL:TADRSHE:2017:74 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 16-899/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2017:74
Datum uitspraak: 27-03-2017
Datum publicatie: 10-04-2017
Zaaknummer(s): 16-899/DB/LI
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klagers verwijten verweerder ten onrechte beslag te hebben gelegd op hun woonhuis, een verborgen rekening te claimen die een aantal niet traceerbare uren en dubieuze werkzaamheden bevat, onzorgvuldig te hebben gehandeld bij de behandeling van de zaak voor hun inmiddels overleden dochter, niet duidelijk te hebben gemaakt op basis van welke stukken zijn declaratie is begroot en meineed te hebben gepleegd. De declaratie van verweerder is door de raad van toezicht begroot en grotendeels akkoord bevonden. Daarmee zijn klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond. Door het hof Den Bosch is bij arrest bepaald dat de verklaring voor recht zoals door klagers gevorderd inhoudende dat verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld, is afgewezen. Gelet daarop, en nu het dossier niet tot de conclusie leidt dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is klachtonderdeel 2 ongegrond. Verweerder heeft klagers in de gelegenheid gesteld hun bezwaren tegen zijn declaratie kenbaar te maken, maar klagers hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Ook klachtonderdeel 4 is daarmee ongegrond. Dat door verweerder meineed is gepleegd is niet komen vast te staan, aangezien de verklaringen van klagers en verweerder lijnrecht tegenover elkaar staan. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van 27 maart 2017

in de zaak 16-899/DB/LI                                   

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 6 januari 2016 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 28 september 2016 met kenmerk K16-027, door de raad ontvangen op 29 september 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 februari 2017 in aanwezigheid van klagers. hun gemachtigde en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van de hiervoor genoemde brief van de deken met de daarbij behorende bijlagen alsmede van de nagekomen brief van de gemachtigde van klagers van 18 januari 2017, door de raad ontvangen op 23 januari 2017, met de daarbij behorende bijlagen.

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Verweerder heeft de inmiddels overleden dochter van klagers bijgestaan in een letselschadeprocedure. Op 13 april 2011 heeft verweerder zijn einddeclaratie voor de door hem verrichte werkzaamheden aan de dochter van klagers verzonden. Op 20 april 2011 is de dochter van klagers overleden. Omdat de nota van verweerder onbetaald bleef, heeft verweerder op 20 juli 2011 een brief aan de gemachtigde van klagers gestuurd en daarin aangegeven dat hij de procedure in werking zou zetten om zijn nota geïnd te krijgen. In diezelfde brief geeft verweerder aan dat klagers 5 weken de tijd hebben om hun bezwaren tegen zijn nota kenbaar te maken aan de adjunct-secretaris van de raad van toezicht van de orde van advocaten te Maastricht. Deze brief is door verweerder aangetekend aan de gemachtigde van klagers verzonden, maar is door de gemachtigde van klagers geweigerd.

2.2      In oktober 2011 heeft verweerder klagers gedagvaard. Door klagers werd een exceptie van onbevoegdheid opgeroepen en een reconventionele vordering ingediend, strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat verweerder is tekort geschoten in zijn functioneren als advocaat van de inmiddels overleden dochter van klagers.

2.3      De kantonrechter heeft op 15 mei 2012 vonnis gewezen en zich onbevoegd verklaard. Zowel klagers als verweerder zijn tegen dat vonnis in appèl gegaan. Bij tussenarrest van 15 juli 2014 heeft het hof te ’s-Hertogenbosch de door klagers verzochte verklaring voor recht afgewezen. Op 25 september 2014 heeft verweerder zijn nota ter begroting ingediend bij de raad van toezicht van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg. De raad van toezicht heeft op 18 december 2014 een begrotingsbeslissing genomen en heeft de declaratie van verweerder grotendeels goedgekeurd. Er zijn door de raad van toezicht een gering aantal uren in mindering gebracht vanwege telefoongesprekken en brieven waarvoor in het dossier geen bewijs was aangetroffen. De raad van toezicht heeft de declaratie van verweerder uiteindelijk vastgesteld op een bedrag van € 13.225,61 in plaats van de door verweerder verzochte € 14.210,02.

2.4      Op 10 november 2015 heeft het hof ’s-Hertogenbosch in de nog lopende procedure tussen klagers en verweerder een eindarrest gewezen, waarbij alle vorderingen van klagers werden afgewezen en de vorderingen van verweerder tot betaling van zijn declaratie werden toegewezen. Verweerder heeft vervolgens op 11 november 2015 een e-mail aan de advocaat van klagers gestuurd en aanspraak gemaakt op betaling van het door de raad van toezicht van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg vastgestelde bedrag van € 13.225,61, te vermeerderen met de door het hof ’s-Hertogenbosch toegewezen wettelijke rente en proceskosten. De advocaat van klagers heeft verweerder vervolgens op 24 november 2015 bericht dat klagers niet van plan zijn om vrijwillig tot betaling van de door hen verschuldigde bedragen over te gaan. Daarop heeft verweerder de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg gevraagd om een exequatur voor het innen van zijn declaratie. Daartegen is door klagers verweer gevoerd.

2.5      Vlak vóór kerst 2015 heeft verweerder ter verzekering van het verhaal van zijn vordering beslag laten leggen op het huis van klagers. Klagers hebben zich vervolgens met hun brief van 6 januari 2016, door de deken eerst ontvangen op 27 januari 2016, met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

3          KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat:

Verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.         ten onrechte beslag heeft gelegd op het woonhuis van klagers, terwijl de bodemprocedure nog liep;

2.         een verborgen gebleven rekening claimt en deze rekening een absurd aantal niet traceerbaar uren en dubieuze werkzaamheden bevat;

3.         bij de behandeling van de zaak voor de inmiddels overleden dochter van klager onjuist zou hebben gehandeld;

4.         niet duidelijk heeft gemaakt op basis van welke stukken de raad van toezicht de door verweerder verrichte werkzaamheden zou hebben goedgekeurd;

5.         onder ede heeft verklaard dat hij de inmiddels overleden dochter van klagers nooit heeft bezocht in haar huis in België.

4          VERWEER

4.1      Verweerder stelt zich op het standpunt dat door hem niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel stelt verweerder dat de situatie van artikel 27 lid 7 van de gedragsregels niet van toepassing is, aangezien het gaat om een vordering die reeds in rechte is vastgesteld. Bij verweerder bestond oprechte vrees voor het wegsluizen van verhaal van zijn vordering, dus was beslag terecht.

4.2      Verweerder ontkent dat hij een verborgen rekening zou proberen te claimen. De factuur is op 13 april 2011 aan de dochter van klagers verzonden. Op dat moment was zij nog in leven. Een week eerder was al een conceptnota aan haar toegezonden. Verweerder betwist dat er sprake is van een absurd aantal niet traceerbare uren. Verweerder verwijst bovendien naar de begrotingsuitspraak van de raad van toezicht waaruit blijkt dat zijn declaratie wel degelijk terecht is.

4.3      Voor wat betreft het derde klachtonderdeel verwijst verweerder naar het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch waarin de door klagers verzochte verklaring voor recht dat verweerder toerekenbaar tekort was geschoten in de behandeling van de zaak van hun inmiddels overleden dochter, volledig werd afgewezen.

4.4      Voor wat betreft het vierde klachtonderdeel stel verweerder dat hij genoodzaakt was een exequatur te vragen omdat klagers weigerden om vrijwillig over te gaan tot betaling van zijn declaratie, ook nadat die door de raad van toezicht was begroot en door het hof ’s-Hertogenbosch bij arrest is toegewezen. Zelfs in de procedure tot verkrijging van een exequatur is door klagers nog verweer gevoerd. Verweerder heeft in die procedure aanvullende stukken aan de president van de rechtbank doen toekomen waaruit blijkt dat hij de gemachtigde van klagers al op 20 juli 2011 er op heeft geattendeerd dat zij de bezwaren tegen de declaratie van verweerder bij de raad van toezicht konden deponeren. De aangetekende brief is door de gemachtigde van klagers geweigerd en dat dient voor hun rekening te blijven.

4.5      Voor wat betreft het vijfde klachtonderdeel ontkent verweerder dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan meineed. Verweerder is in augustus 2010 bij de inmiddels overleden dochter van klagers op bezoek geweest, maar niet kort vóór haar overlijden in maart 2011.

5          BEOORDELING

Ad klachtonderdeel 1

5.1      Klagers verwijten verweerder dat hij ten onrechte beslag op hun woning heeft gelegd en in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 27. Verweerder is van mening dat die gedragsregel in dit geval niet van toepassing is en stelt zich op het standpunt dat hij gerechtigd was beslag te leggen omdat hij gegronde vrees had dat klagers de verhaalsmogelijkheden zouden wegsluizen.

5.2      Gedragsregel 27 bepaalt dat ter zake van nog niet in rechte vastgestelde vorderingen van een advocaat op zijn cliënt, de advocaat geen conservatoire maatregelen mag treffen en geen faillissement mag aanvragen, dan na overleg met de deken. In de toelichting op deze gedragsregel wordt aangegeven dat wanneer de wettelijk voorgeschreven procedures zijn gevolgd en de declaratie vast staat, er geen aanleiding is om de advocaat te verplichten bij de inning van zijn vordering op een cliënt extra behoedzaamheid te betrachten. Ook overleg met de deken lijkt dan, aldus de toelichting, overbodig. Overleg met de deken is, uit een oogpunt van bescherming van de cliënt, alleen aangewezen bij nog niet vaststaande vorderingen.

5.3      In het onderhavige geval heeft verweerder zijn declaratie ter begroting aan de raad van toezicht voorgelegd. De raad van toezicht heeft een begrotingsbeslissing genomen en daarmee is de destijds geldende wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd en stond de declaratie dus vast. Dit betekent dat verweerder inderdaad geen overleg met de deken had moeten voeren en wel degelijk beslag mocht leggen. Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel 2

5.4      Klagers verwijten verweerder dat hij een verborgen gebleven rekening claimt en deze rekening een absurd aantal niet traceerbare uren en dubieuze werkzaamheden bevat. De rekening in kwestie is door verweerder ter begroting aan de raad van toezicht voorgelegd en is door de raad ook begroot. Door de raad is slechts een gering aantal werkzaamheden op de declaratie in mindering gebracht aangezien daarvoor in het dossier geen bewijs is aangetroffen. Alle overige door verweerder in rekening gebrachte werkzaamheden zijn door de raad van toezicht goedgekeurd. Dit betekent dat de raad van toezicht al heeft vastgesteld dat er geen sprake is van niet traceerbare uren of dubieuze werkzaamheden. In hetgeen in deze klachtprocedure door klagers is aangevoerd ziet de raad van discipline geen aanleiding om van dit oordeel van de raad van toezicht af te wijken. Het tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel 3

5.5      Klagers verwijten verweerder dat hij bij de behandeling van de zaak voor hun inmiddels overleden dochter onjuist zou hebben gehandeld. Over deze kwestie is tussen partijen ook een procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch aanhangig geweest. In die procedure werd door klagers in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en dus aansprakelijk is voor de door de dochter van klagers geleden schade. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest deze vordering afgewezen. Gelet op deze uitspraak en op hetgeen overigens is gebleken, kan de raad niet tot de conclusie komen dat tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Ook het derde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel 4

5.6      Klagers verwijten verweerder dat hij hen niet duidelijk heeft gemaakt op basis van welke stukken de raad van toezicht de door verweerder verrichte werkzaamheden zou hebben goedgekeurd. Klagers stellen zich op het standpunt dat zij nimmer hebben geweten dat de declaratie ter begroting bij de raad van toezicht was ingediend en dat zij derhalve hun bezwaren niet kenbaar hebben kunnen maken. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt echter het tegendeel. Verweerder heeft reeds op 20 juli 2011 een brief aan de gemachtigde van klagers gestuurd en daarin aangegeven dat hij de procedure in werking zou zetten om zijn nota geïnd te krijgen. In diezelfde brief heeft verweerder aangegeven dat klagers 5 weken de tijd hebben om hun bezwaren tegen zijn nota kenbaar te maken. De gemachtigde van verweerders heeft deze brief, die aangetekend is verstuurd, geweigerd. Dat komt uiteraard voor rekening van (de gemachtigde van) klagers zelf. Verweerder heeft voldoende duidelijk gemaakt dat bezwaren kenbaar konden worden gemaakt en op welke wijze. Het vierde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel 5

5.7      Klagers verwijten verweerder dat hij meineed heeft gepleegd door onder ede te verklaren dat hij in maart 2011 niet bij de inmiddels overleden dochter van klagers op bezoek is geweest. Verweerder stelt dat hij in augustus 2010 wel op bezoek is geweest, maar niet in maart 2011. Klagers verwijzen naar diverse door hen overgelegde getuigenverklaringen, waaruit zou moeten blijken dat verweerder wel degelijk op bezoek is geweest. Verweerder verwijst in dat verband naar door klagers zelf overgelegde stukken, waarin wel een bezoek van een notaris wordt vermeld, maar niet een bezoek van verweerder. De verklaringen van klagers en verweerder staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Dit betekent dat de raad geen oordeel kan uitspreken. Dit betekent niet dat aan de verklaring van verweerder meer waarde wordt gehecht dan aan de verklaring van klagers, het betekent alleen dat niet is komen vast te staan wat er precies gebeurd is. Ook het vierde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart de klacht op alle onderdelen ongegrond;

Aldus beslist door mr. M.T. van Vliet , voorzitter, mrs. U.T. Hoekstra en N.M. Lindhout-Schot, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 27 maart 2017.

Griffier                                                            Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 28 maart 2017

verzonden aan:

-            klagers

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg   

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-            klagers

-            verweerder

        de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg

        de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl