ECLI:NL:TADRSHE:2017:146 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 17-184/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2017:146
Datum uitspraak: 28-08-2017
Datum publicatie: 30-08-2017
Zaaknummer(s): 17-184/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat inz kwaliteit dienstverlening en te hoge declaratie. Pensioenadvies niet onder de maat. Dat een declaratiemaximum van €10.000 zou zijn afgesproken, is niet komen vast te staan. Klacht ongegrond.  

Beslissing van de Raad van Discipline

in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van 28 augustus 2017

in de zaak 17-184/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brieven van 24 augustus en 9 september 2016, met bijlagen, heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2      Bij brief, met bijlagen, aan de raad van 1 maart 2017 met kenmerk K16-106 , door de raad ontvangen op 2 maart 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 juni 2017 in aanwezigheid van verweerster en de gemachtigde van klaagster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De pleitnota’s van partijen zijn daaraan gehecht.

1.4      Ter zitting heeft de raad besloten de bij de pleitnota van de gemachtigde van klaagster gevoegde stukken te accepteren en aan het dossier toe te voegen. De raad heeft daarbij bepaald dat verweerster na de zitting schriftelijk op de stukken mag reageren en heeft verweerster opgedragen om haar offertebrief aan klaagster van 6 juli 2015, haar schriftelijk advies aan klaagster van 20 juli 2015 en desgewenst haar aantekeningen van het gesprek van 22 april 2015 in het geding te brengen. Dit is gebeurd, waarna klaagster volgens afspraak schriftelijk op een en ander heeft gereageerd. Dit alles heeft geleid tot de hieronder genoemde brieven van partijen aan de raad van 22 en 29 juni 2017.

1.5      De raad heeft kennis genomen van:

- de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad;

- de stukken genummerd 1 tot en met 23 zoals vermeld op de bij die brief gevoegde inventarislijst;

- de namens klaagster ter zitting overgelegde bijlagen 1 tot en met 5;

- de brief van verweerster aan de raad van 22 juni 2017, met bijlagen 1 tot en met 5;

- de brief van de gemachtigde van klaagster aan de raad van 29 juni 2017, met twee bijlagen.

2          KLACHT

2.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in, dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster:

a) klaagster op onvolledige en onprofessionele wijze heeft geadviseerd;

b) haar eigen (financiële) belang voorop heeft gesteld;

c) meer kosten heeft gedeclareerd dan het bij klaagster beschikbare budget.

3          VERWEER

3.1      Verweerster meent dat de klacht ongegrond is en heeft zich daar tegen gemotiveerd verweerd. Op dit verweer zal bij de beoordeling waar nodig worden ingegaan.

4          FEITEN

4.1      Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

4.2      Bo venbedoelde gemachtigde (hierna ook: de heer G) is directeur en enig aandeelhouder (DGA) van klaagster, een besloten vennootschap.     

4.3      Namens klaagster heeft de heer G zich in april 2015 gewend tot verweerster in verband met een geschil met A. betreffende zijn pensioen als DGA van klaagster, waarvan hij vermoedde dat het om een woekerpolis ging.  Het eerste gesprek met verweerster vond plaats op 22 april 2015 en een tweede op 2 juli 2015.

4.4      Op 6 juli 2015 heeft verweerster aan klaagster naar aanleiding van het gesprek van 2 juli 2015 onder meer geschreven:

“(…)

U verzoekt ons om uw dossier met betrekking tot de pensioenpolis bij A. te doorgronden om u vervolgens daarin te adviseren. Met dit advies wordt uw juridische positie tegenover A. inzichtelijk gemaakt. Tevens wordt bekeken of het zinvol en haalbaar is om de tussenpersoon M,. (destijds [K]) in de procedure te betrekken en eventueel aansprakelijk te stellen voor de door u geleden schade.

(…)

Ik stel voor de volgende werkzaamheden uit te voeren:

- Gedetailleerde bestudering van het dossier;

- Opstellen van het pensioenadvies;

- Beantwoorden van uw vragen naar aanleiding van het pensioenadvies.

ln het geval u naar aanleiding van het pensioenadvies doet besluiten om met uw zaak verder te gaan, in de hoop op een minnelijke regeling dan wel het starten van een gerechtelijke procedure, stel ik voor om te zijner tijd nieuwe afspraken te maken. Mijn uurtarief bedraagt momenteel € 360,- exclusief 5% kantoorkosten en BTW, waarbij de tijdregistratie plaatsvindt in eenheden van 15 minuten. Ik ben bereid om deze werkzaamheden te verrichten voor een vast bedrag van € 3.100,­ exclusief kantoorkosten en BTW, ervan uitgaande dat alle benodigde documenten en stukken voor handen zijn.

(….)

Ik verneem graag van u of ik u met het bovenstaande een passend voorstel heb gedaan. Na uw akkoord zal ik u de voorschotfactuur van € 3.938,55 toezenden. Na ontvangst van de betaling zal ik onmiddellijk starten met de werkzaamheden. (…)

4.5      De heer G heeft deze brief op 7 juli 2015 voor akkoord getekend geretourneerd aan verweerster.

4.6       Verweerster heeft op 20 juli 2015 aan klaagster een 9 pagina’s tellend schriftelijk advies gestuurd met aan het slot een plan van aanpak:

“Het plan van aanpak zal naar mijn mening moeten zijn dat de pensioenverzekeraar A. wordt aangeschreven waarbij alsnog een gedetailleerd kostenoverzicht van uw DGA. pensioenpolis wordt gevorderd, vanaf de startdatum op 1 juli 1999 tot en met expiratiedatum. (…) Indien A. niet aan het verzoek voldoet, of niet naar tevredenheid zal in overleg met u bepaald moeten worden wat de volgende stap zal zijn en of het mogelijk is om met A. in der minne tot een oplossing te komen, dan wel de gang naar de rechter gemaakt moet worden. (…)

Tevens stel ik voor om de tussenpersoon/adviseur en/of accountant te benaderen wegens de door u extra gemaakte kosten, omtrent de oprichting van de nieuwe pensioen BV wegens niet c.q. niet tijdige advisering.(…)”

4.7       Partijen hebben dit advies op het kantoor van verweerster besproken op 1 september 2015. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerster aan klaagster op 11 september 2015 onder meer geschreven:

“(….)

U gaf aan zeer tevreden te zijn over het pensioenadvies en aan de hand daarvan door te willen gaan met uw kwestie. U verzoekt ons om de tijdens de bespreking door u ter beschikking gestelde documenten te bestuderen om vervolgens A., de tussenpersoon en de accountant aansprakelijk te stellen voor de door u geleden schade.

Verder gaf u aan om in eerste instantie niet 'het onderste uit de kan' te willen halen waarbij wordt gepoogd, middels onderlinge correspondentie met de tussenpersoon, accountant en A. om tot onderhandelingen te komen om de kwestie zodoende te schikken.

(….) Ik stel voor de volgende werkzaamheden uit te voeren: (…)”

Nadat de heer G bezwaar had gemaakt tegen de voorgestelde facturering op basis van uurtarief en nacalculatie heeft verweerster dezelfde brief op 21 september 2015 nogmaals verzonden, maar dan met een vaste prijsafspraak, te weten € 2550 excl. kantoorkosten en BTW. Bij mail van dezelfde datum is de heer G met de offerte akkoord gegaan. Daarbij heeft hij opgemerkt dat hij het bedrag niet als voorschotfactuur maar als eindfactuur beschouwt en dat over toekomstige kosten met betrekking tot vervolgwerkzaamheden opnieuw moet worden overlegd. De mail besluit met:

“PS: Door deze nieuwe factuur zijn mijn totaal aan dit pensioendossier gespendeerde kosten inmiddels opgelopen tot € 9294,58 + € 3239,78 = € 12.534,36”.

4.8      Op 7 oktober 2015 heeft verweerster, onder verwijzing naar haar brieven van 20 juli en 21 september 2015, in concept de aan de drie wederpartijen te zenden brieven aan klaagster gestuurd. Deze zijn met de door klaagster voorgestelde aanpassingen op 4 november 2015 verzonden.

4.9      Naar aanleiding van de afwijzende reacties van de drie aangeschreven partijen hebben verweerster en de heer G op 16 december 2016 de voortgang van de zaak besproken. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster die middag aan klaagster gemaild:

“We bespraken dat procederen op dit moment nog een stap te ver is, maar opnieuw inhoudelijk reageren alleen leidt tot een herhaling van zetten en ook niet zinvol is.

We hebben de kansen en mogelijkheden van arbitrage en mediation besproken en zijn tot de conclusie gekomen dat het het meest zinvol is om in een brief aan de 3 wederpartijen de teleurstelling op de reactie aan te geven, de verplichtingen van zorg op grond van de Wft voor hen aan te geven en dat zij daarmee in gebreke zijn gebleven. Tevens geef ik dan in de brieven aan, dat er een patstelling dreigt te ontstaan doordat alle wederpartijen naar elkaar verwijzen en dat we die willen doorbreken. Dat kan middels een procedure, maar ook middels een gesprek, waarin we in een open opstelling met elkaar kunnen trachten een oplossing te bereiken en eventueel de mogelijkheden van een mediation kunnen aftasten. Een procedure is immers kostbaar en de uitkomst en duur staan vooraf niet vast.

(…)

Voor wat betreft het opstellen van de drie brieven zoals aangegeven ben ik bereid dit te doen voor een vast bedrag van € 1.250,- ex BTW en kantoorkosten. (…)”

Op 17 december 2015 heeft de heer G gemaild dat hij akkoord is met de voorgenomen vervolgstappen en de daaraan verbonden kosten.

4.10   Nadat verweerster de drie wederpartijen op 22 december 2015 heeft aangeschreven, zijn opnieuw afwijzende reacties gevolgd.

4.11   Bij mail van 18 januari 2016  vraagt de heer G aan verweerster haar juridische visie over het nu of in een later stadium onder druk zetten van de accountant en de pensioenintermediair door een Kifid-klachtenprocedure op te starten.

De raad constateert in dit verband dat de door de heer G bij zijn pleitnota (als bijlage 4) overgelegde tekst van de mail afwijkt van de door verweerster bij haar brief van 22 juni 2017 (als bijlage 5) overgelegde versie.

De versie van de heer G houdt in: “Vanmiddag werd ik wederom door zakelijke kennis gewezen op Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid).”

De versie die verweerster heeft overgelegd luidt: “ Vanmiddag werd ik toevallig door zakelijke kennis gewezen op Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid).”

Vervolgens heeft verweerster klaagster op 19 januari 2016 gemaild:

“Naar mijn mening moeten we dat niet nu al aankondigen. De bereidheid om tot een schikking te komen neemt dan mogelijk af.” , waarop de heer G haar dezelfde dag heeft gemaild:

“Ok, dan houden we deze optie voorlopig achter de hand voor het gevaI tegenpartijen uiteindelijk niet bereid zijn om redelijk schikkingsbedrag uit te handelen.”

4.12   Bij mail van 23 februari 2016 heeft de heer G verweerster onder meer voorgesteld om een van de drie wederpartijen (de accountant) te schrijven dat verweerster opdracht heeft gekregen om een procedure te starten via het Kifid of de kantonrechter. Daarnaast heeft hij voorgesteld nieuwe financiële afspraken te maken:

“Vanuit [klaagsters] inmiddels volledig opgesoupeerd juridisch budget en ontoereikende privé-middelen is het voor mij niet meer mogelijk om gebruik te blijven maken van uw juridische dienstverlening. Indien [kantoor verweerster] niet bereid is dit dossier te vervolgen op basis van no cure-no pay afspraken zal ik helaas op zoek moeten gaan naar een andere pensioenadvocaat die hiertoe wel bereid is."

4.13   Verweerster heeft op 24 februari 2016, 19:15 uur, per mail geantwoord, dat advocaten geen  no cure no pay-afspraken mogen maken, maar dat het wel mogelijk is om met een verlaagd uurtarief en een succesfee te werken.

4.14     Om 19:38 uur heeft de heer G per e-mail de samenwerking beëindigd en gevraagd om een eindafrekening. Nadat verweerster om 19.58 uur per mail haar verbazing hierover heeft uitgesproken heeft de heer G om 20.57 uur  bevestigd de samenwerking te staken, waarbij hij erop wijst onverwacht met open-eind nacalculatiefacturen te zijn geconfronteerd die vooraf niet door hem zijn geaccordeerd en wijst op het niet bereiken van enig schadevergoedingsresultaat.

4.15     Verweerster heeft aan de heer G op 26 februari 2016 geschreven:

“Hoewel ik uw plotselinge opstelling niet begrijp en zeker niet het feit dat u ineens van mening bent dat de gevolgde strategie niet tot een gewenst resultaat zou gaan leiden, nu u tot op heden niet anders dan uw waardering heeft uitgesproken en gemaild aan mijn kantoor en ondergetekende, respecteer ik uw besluit om niet langer van de diensten van mijn kantoor en mij gebruik te willen maken. Ik zal dan ook tot een afronding overgaan en u op korte termijn de eindafrekening doen toekomen.

Met u zijn vooraf de wijze van facturering en administreren van de gewerkte uren besproken. U bent bekend met mijn uurtarief en onze algemene voorwaarden zijn van toepassing. voor verschillende werkzaamheden voor u verricht geldt dat voor die werkzaamheden een vast honorarium is afgesproken. Op grond van de algemene voorwaarden heeft te gelden dat als geen vast honorarium is afgesproken gefactureerd zal worden op basis van uren x tarief. Dat is in de laatste maand het geval geweest, náást de honorariumafspraak van 1 uur. (…)

Ik zal derhalve de eindafrekening opmaken op basis van de gemaakte afspraken en voorwaarden en daarbij uit coulance de factuur beperken tot het reeds afgesproken honorarium en de tijd besteed aan de gesprekken met de respectievelijke wederpartijen. (…)”.

4.16   Reagerend op deze mail stelt klaagster diezelfde dag:

(…)Vanaf het allereerste begin heb ik u medegedeeld dat [klaagsters] Pensioen BV slechts over beperkt budget ad ca. € 10.000,= beschikte voor dit pensioendossier. Tot op heden is daarvan reeds EUR 9223,84 aan [kantoor van verweerster] betaald voor alle werkzaamheden t/m 22 december 2015. Dat is de economische hoofdreden waarom ik noodgedwongen onze samenwerking heb moeten beëindigen. Daarnaast heb ik inmiddels moeten vaststellen dat door u geadviseerde strategie – gericht op bereiken van minnelijke schikking tussen alle betrokken partijen – helaas niet tot gewenst resultaat heeft geleid. Tevens ben ik er inmiddels achtergekomen dat het verstandiger (en goedkoper) zou zijn geweest om A. – en M. – schadeclaims al meteen in te dienen bij Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (KIFID). Alternatieve benadering waarop u mij bij aanvang niet heeft geattendeerd.(…)”

Verweerster betwist in haar daarop volgende mails dat een beschikbaar budget met haar is gecommuniceerd en zij wijst op de adviezen zoals blijkend uit het dossier.

4.17   Vervolgens heeft klaagster op 4 april 2016 een klacht ingediend bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerster. Bij brief van 9 mei 2016 heeft de klachtenfunctionaris de klachten gemotiveerd afgewezen. Ondanks een nader gesprek zijn de klachtenfunctionaris en klaagster het niet eens geworden.

5          BEOORDELING

5.1      De raad oordeelt als volgt over de klacht.

Ad klachtonderdelen a en b

5.2      De raad ziet in de samenhang van de klachtonderdelen a en b aanleiding om deze gezamenlijk te behandelen.

5.3      De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad zal beoordelen of het handelen van verweerster heeft voldaan aan deze kwaliteitseisen.

5.4      Klaagster heeft klachtonderdeel a als volgt toegelicht en onderbouwd.  Zij had bij aanvang van de zaak aan verweerster voorgesteld om de problemen met A. voor te leggen aan het Kifid, maar dat heeft verweerster ontraden. ln plaats daarvan stelde zij A. en de tussenpersoon M. aansprakelijk. Die aanpak was kostbaar en tijdrovend. Verweerster wist bovendien zelf niet van het bestaan van de Kifid-procedure en zij wist niet dat de uitspraken van de geschillencommissies bindend waren. Als verweerster dat alles wel had geweten was het hele onderzoek van verweerster niet nodig geweest. Ze had beter moeten weten. Klaagster verwijt verweerster daarom dat zij het verkeerde traject heeft gevolgd.

5.5      In klachtonderdeel b wordt verweerster verweten, dat zij enkel heeft gehandeld uit winstbejag; verweerster heeft steeds geprobeerd een minnelijke regeling te bereiken,

maar dat kostte veel tijd en dus geld. Volgens klaagster was de door haar gewenste

procedure bij het Kifid veel goedkoper. Op enig moment was haar financiële limiet bereikt en moest zij noodgedwongen de opdracht terugnemen, aldus klaagster.

5.6      Verweerster heeft tegen deze verwijten het volgende aangevoerd. ln het eerste gesprek is uitvoerig over de zaak gesproken. Daarbij zijn alle mogelijkheden doorlopen, zoals de klachtprocedure bij het Kifid, de ombudsman, een procedure bij de rechter of een minnelijke regeling. Afgesproken is dat na analyse van de juridische positie een schikking met de wederpartijen beproefd zou worden. Wanneer dat niet zou slagen, zou verweerster met klaagster bekijken welke vervolgstappen het beste konden volgen. Verweerster heeft betwist dat zij niet van de procedure bij het Kifid op de hoogte was. Daarbij heeft zij opgemerkt dat de heer G al meer dan gemiddeld op de hoogte van de mogelijkheden was. Desondanks heeft verweerster klaagster uitvoerig geïnformeerd waarbij alle mogelijkheden zijn doorgenomen. Ook indien de procedure bij het Kifid zou worden doorlopen, moest daar een juridische analyse aan vooraf gaan, evenals een poging om met de wederpartij tot een minnelijke regeling te komen. Verweerster meende aldus in overeenstemming te handelen met de wensen en belangen van haar cliënt. Zij heeft ontkend dat zij haar eigen belang voor dat van de cliënt zou hebben gesteld en dat zij uitsluitend zou hebben gehandeld uit winstbejag.

5.7      Dit betoog van verweerster vindt naar het oordeel van de raad steun in de stukken, in het bijzonder in de boven aangehaalde passages uit de schriftelijk adviezen van verweerster van 20 juli, 11 en 21 september en 7 oktober 2015 en in de mailwisseling tussen partijen van 19 januari 2016. De raad concludeert uit de stukken en uit wat er op de zitting is besproken, dat verweerster vanaf het begin de aanpak op diverse momenten uitvoerig mondeling en schriftelijk met klaagster heeft besproken en dat klaagster telkens akkoord is gegaan met die aanpak. Blijkens de door zowel klaagster als verweerster overgelegde aantekeningen van het eerste gesprek van 22 april 2015 zijn diverse opties, waaronder ook Kifid, wel ter sprake geweest, maar is afgesproken dat eerst een minnelijke schikking zou worden beproefd met alle drie de partijen (pensioenverzekeraar, accountant en tussenpersoon). Die lijn is ook nadien met instemming van klaagster voortgezet.  

5.8      Het verwijt van klaagster dat verweerster onvoldoende deskundig was doordat zij niet van de procedure bij het Kifid op de hoogte was en dat zij niet wist dat de uitspraken van de geschillencommissies bindend waren, is tegenover de betwisting door verweerster niet dan wel onvoldoende onderbouwd.

5.9      De raad is van oordeel dat de door verweerster voorgestelde aanpak van de zaak goed verdedigbaar was en niet in strijd was met boven geschetste kwaliteitseisen. Geenszins is gebleken dat verweerster haar eigen belang voor dat van de cliënt heeft gesteld of zou hebben gehandeld uit winstbejag.

5.10    De raad verklaart daarom de klachtonderdelen a en b ongegrond.

Ad klachtonderdeel c

5.11   Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft de heer G gesteld, dat hij aan verweerster bij aanvang van de zaak mondeling te kennen heeft gegeven dat klaagster maximaal een bedrag van € 10.000,- te besteden had. Hij verwijt verweerster dat haar declaraties deze limiet hebben overschreden met € 1510,74 en weigert het nog openstaande bedrag te voldoen. 

5.12   Verweerster heeft daarentegen ontkend dat ooit over een budgetlimiet van €10.000 of een ander bedrag is gesproken.

5.13   De raad constateert dat in de namens klaagster ter zitting overgelegde handgeschreven aantekeningen van de heer G over het gesprek van 22 april 2015 bij het onderdeel ‘Civiele procedure rechtbank’ staat :  “veel te kostbaar voor beschikbare budget H.(voorlopig max. €10.000 als indicatie)”.

In de na de zitting door verweerster overgelegde handgeschreven aantekeningen van haar en haar toenmalige medewerker, de heer V, van datzelfde gesprek staat echter niets over een budgetplafond. Evenmin is in de vele stukken in het dossier over de financiële afspraken tussen partijen hierover iets te vinden. Niet eerder dan in de mail van 23 februari 2016 meldde klaagster dat ‘haar juridisch budget’ was opgesoupeerd, zonder een bedrag te noemen, terwijl zij tevens aangaf tot nieuwe financiële afspraken te willen komen. Ook in de daarop volgende mail van 24 februari 2016 werd geen maximum genoemd, noch gesteld dat een budgetplafond was afgesproken. Pas in de mail van 26 februari 2016, toen de samenwerking al was beëindigd, vermeldde klaagster dat zij reeds in het begin had meegedeeld dat zij slechts over een beperkt budget van €10.000,= beschikte voor het pensioendossier. In haar antwoord daarop van 1 maart 2016 heeft verweerster dit uitdrukkelijk betwist.

Naar het oordeel van de raad had het, als het budgetplafond voor klaagster zo essentieel was, voor de hand gelegen dat zij daarvan uitdrukkelijk melding zou hebben gemaakt naar aanleiding van de vele brieven van verweerster over de aanpak en de daaraan verbonden kosten. Dat is echter niet gebeurd.

5.14   Nu niet is komen vast te staan  dat klaagster aan verweerster (tijdig) kenbaar heeft gemaakt dat zij maximaal  €10.000 kon/wilde besteden aan haar bijstand en zij steeds akkoord is gegaan met de aanpak van de zaak en de tussentijdse nota’s, zal  ook klachtonderdeel c ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. W.E.A. Gimbrère – Straetmans, voorzitter, mrs. J.F.E. Kikken en J.D.E. van den Heuvel, leden, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.

Griffier                                                            Voorzitter

Mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 28 augustus 2017

verzonden aan:

-            klaagster

-            verweerster

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-            klaagster

-            verweerster

        de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant

        de deken van de Nederlandse orde van advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.    Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.    Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

                            Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777.

c.    Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

                            Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl .