ECLI:NL:TADRSGR:2024:95 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-237/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:95 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-05-2024 |
Datum publicatie: | 01-05-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-237/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de bijstand van de eigen advocaat in een geschil over een nalatenschap. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond, met name vanwege het gebrek aan onderbouwing. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 mei 2024 (vervroeging) in de zaak 24-237/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
bijgestaan door haar man, dhr. […]
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 28 maart 2024 met kenmerk R 2024/29 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 47.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagsters moeder is in 2015 overleden. Klaagster en haar broer zijn erfgenaam;
klaagster is benoemd tot erfgenaam voor een gedeelte gelijk aan de legitieme portie,
de broer is benoemd tot erfgenaam voor het resterende gedeelte van de nalatenschap.
1.2 Klaagster is vervolgens met haar broer verwikkeld geraakt in een erfrechtelijk
geschil. Namens klaagster is, door haar partner, een procedure bij de kantonrechter
gestart. Bij eindvonnis van 20 juni 2018 heeft de rechtbank aan klaagster een bedrag
van € 186,06 toegewezen.
1.3 Medio juli 2018 heeft klaagster voor het hoger beroep het kantoor van verweerder
benaderd.
1.4 Op 26 november 2019 heeft verweerder de Memorie van Grieven ingediend bij het
gerechtshof.
1.5 Op 28 juli 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:
“Helaas vervalt U in een inmiddels, beslist, ten minste, vervelende gewoonte. U heeft
mij o.a. vanaf 21 juli t/m zondag 25 juli jl. weer, vele stukken toegestuurd die allesbehalve
toegankelijk zijn. Per saldo ben ik dit beu en moet u daar mee ophouden. Behalve dat
u mij overlaadt met stukken, beantwoordt u mijn vragen niet. Volhardt u in deze belastende
en vervolgende gewoontes, met als gevolg weer een mail als deze, dan zal ik daaruit
consequenties trekken ten aanzien van de verdere behandeling. (…)
Over de vordering in hoger beroep is destijds uitvoerig met u overlegd. Alle mitsen
en maren, waaronder de gedateerd van de vele ‘feiten’ waarnaar u verwees en daarmee
o.a. de bewijsproblemen, hebben daarbij de revue gepasseerd. Vandaar dat toen is besloten
uw vordering te omlijnen en te begrenzen zoals is geschied bij memorie van grieven.
Met de inhoud daarvan heeft u zich akkoord verklaard, u heeft uw grote tevredenheid
daarover uitgesproken. U schrijft dat de “vordering totaal anders is geworden” en
dat het “een vordering is geworden die ik al jaren geleden neer heb gelegd”. Maar
dat stadium met die vordering is dus afgesloten! (…)
Voor zover u meent dat in de appèl-procedure bij het Hof uw vordering nog substantieel
verhoogd zou kunnen worden, is dat niet het geval. Wat een partij in het hoger beroep
op zijn lever heeft en zijn vorderingen, zal in de memorie van grieven op papier gezet
moeten worden. En deze vordering is toen op 26 november 2019 in de memorie van grieven
omlijnd tot € 190.00,--. Anders gezegd: een verhoging van uw vordering (met vele tonnen;
dan wel met vele tienduizenden euro’s; dit voor zover dit de achtergrond zou zijn
van al uw stukken) zit er niet in. En zeker zit dat er niet in als bewijs / overtuigende
aanwijzingen [die ter beschikking zijn gekomen na de memorie van grieven! (waarin
immers het juridisch ei gelegd moet worden] daarvoor ontbreken (…)
- Verder mag het duidelijk zijn dat ik de stapels stukken uwerzijds niet verder
bekijk. De inhoud daarvan is ontoegankelijk en niet begrijpelijk.
- Globaal doorbladerend vind ik het beslist storend om na al het overleg met u
gevoerd voorafgaand aan de MvG van november 2019, in uw mail van 26 juli jl. te moeten
lezen dat de vordering “totaal anders geworden” is en dat het “vordering is geworden
die (u) al jaren geleden neer hebt gelegd”.
Nogmaals: uitvoering is de zaak besproken; uw vordering is neergelegd bij het Hof.
Wij gaan niet – en kunnen niet – opnieuw bij het Hof beginnen. (…)
Ergens schrijft u in dat stuk dat u denkt dat het redelijk zou zijn dat de declaratie
van [A] wordt terugbetaald (€ 1.820,31 vermeldt u). Ook daarover is al eerder geschreven;
(…). U heeft toen de declaratie van kantoor betaald. Het geschrijf hierover dient
op te houden.”
1.6 Op 1 december 2021 heeft verweerder aan (de man van) klaagster onder meer geschreven:
“Eerder vanmiddag bespraken we de zaak (…)
Onder andere spraken we over art. 3:194 BW (…) Zoals eerder al aangegeven: als we
iets met art. 3:194 BW hadden willen doen dan had dat bij MVG gemoeten, in dit stadium
kan dat dus niet meer (ter zijde: 194 ziet op een ‘boedelbeschrijving’; als op zo’n
boedelbeschrijving de tot een gemeenschap behorende goederen worden verzwegen, kan
dat leiden tot het verbeuren van het aandeel; formeel gaat het hier dus om een andere
discussie: al dan niet giften).
1.7 Op 18 oktober 2022 heeft het gerechtshof arrest gewezen, het vonnis van de
rechtbank vernietigd en de legitieme aanspraak van klaagster vastgesteld op een bedrag
van € 75.679,04. Het vonnis maakt geen onderdeel uit van het klachtdossier.
1.8 Op 30 oktober 2022 heeft klaagster de overeenkomst van opdracht met verweerder
opgezegd. Een dag later heeft zij de declaraties opgevraagd en geschreven dat zij
zal zorgen voor betaling.
1.9 Op 1 november 2022 heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend bij
het kantoor van verweerder. Mr. V heeft opgetreden als klachtbehandelaar.
1.10 Op 3 november 2022 heeft verweerder in een e-mail aan klaagsters man gereageerd
op de klacht en een voorstel gedaan voor de financiële afwikkeling van de zaak.
1.11 Op 30 november 2022 en 5 december 2022 is de interne klacht mondeling besproken.
1.12 Op 16 december 2022 heeft mr. V in een e-mail aan klaagster en haar partner
laten weten dat de klachtprocedure niet tot een minnelijke regeling heeft geleid en
dat de klacht, gezien de gemotiveerde betwisting en marginaal toetsen, ongegrond wordt
geacht.
1.13 Op 2 juni 2023 is namens het kantoor van verweerder een factuur aan klaagster
gestuurd voor een bedrag van € 24.552,11 (inclusief BTW).
1.14 Op 4 juli 2023 heeft mr. B, kantoorgenoot van verweerder, een e-mail aan klaagsters
man gestuurd over onder meer de openstaande facturen en het zo nodig inschakelen van
de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
1.15 Bij brief van 5 juli 2023 heeft klaagsters man, namens klaagster, aan verweerders
kantoor geschreven over de door klaagster geleden schade en de door verweerder gemaakte
fouten. Voorgesteld is om de zaak door een onafhankelijk deskundige op het gebied
van erfrecht te laten beoordelen.
1.16 Op 24 juli 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.17 Op 17 januari 2024 heeft de deken aan de man van klaagster gevraagd om een
door klaagster ondertekende machtiging waaruit volgt dat zij haar man machtigt om
voor haar op te treden in de klachtenprocedure tegen verweerder. Uit het dossier blijkt
niet dat deze machtiging is overgelegd.
1.18 Op 18 januari 2024 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de man van klaagster,
verweerder en de deken. De deken heeft diezelfde dag in een e-mail aan partijen geschreven:
“Hierbij bevestig ik de inhoud van onze bespreking van zojuist.
De heer [X] heeft namens zijn partner, [klaagster], tijdens de bespreking de klacht
nader toegelicht. [Verweerder] heeft aangegeven welke redenen aan zijn processtrategie
ten grondslag hebben gelegen. De heer [X] en [verweerder] handhaven hun eerder in
de klachtprocedure ingenomen standpunten. Bij de afronding van de bespreking is het
partijen desalniettemin gelukt om tot een minnelijke regeling te komen, waarvoor mijn
complimenten.
Deze regeling houdt het navolgende in:
[Verweerder] crediteert zijn openstaande factuur aan [klaagster] en stuurt een nieuwe
factuur ter hoogte van € 12.500,-- exclusief BTW, dit is € 15.125,-- inclusief BTW.
De heer [X] zal deze factuur binnen de gestelde betalingstermijn namens zijn partner
voldoen en trekt zijn klacht tegen [verweerder] in. De heer [X] zal ook in de toekomst
(in onderhavige kwestie) geen klachten, namens hemzelf of namens zijn partner, tegen[verweerder]
indienen. Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting.”
1.19 Verweerder heeft diezelfde dag een factuur ad € 15.125,- aan klaagster en
haar man gestuurd.
1.20 Op 31 januari 2024 heeft de man van klaagster aan verweerder en de deken laten
weten dat hij heeft besloten niet te betalen en de overeenkomst te beëindigen, omdat
verschillende zaken niet behandeld zijn.
1.21 Op 1 februari 2024 heeft verweerder daarop onder meer geschreven dat partijen
tot overeenstemming zijn gekomen, dat partijen gehouden zijn aan deze (vaststellings)overeenkomst
en dat beëindiging daarvan is uitgesloten.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende.
a) Ondeskundigheid
Verweerder heeft nagelaten om in te zetten op art. 3:194 lid 2 BW, waardoor klaagster
ruim € 230.000,- is misgelopen in de nalatenschap van haar moeder. Verweerder heeft
daarnaast fouten gemaakt, onder meer met betrekking tot de kosten genoemd in art.
4:7 BW en de verjaringstermijn.
b) Onvoldoende communicatie
Verweerder heeft onvoldoende gecommuniceerd en onvoldoende informatie verstrekt tijdens
het hoger beroep. Verweerder heeft een aantal kleine vorderingen niet willen voorleggen
in het door hem behandelde hoger beroep. Verweerder heeft daarbij klaagsters man beledigd
door de hoorn op de haak te smijten tijdens een telefoongesprek.
c) Slechte klachtafhandeling
Er is nauwelijks geluisterd naar klaagsters man die betrokken was bij de interne klachten
afhandeling. Het ging meer over de declaraties van het kantoor dan over de klacht.
De klachtbehandeling heeft drie maanden geduurd en is zonder resultaat afgehandeld.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Ontvankelijkheid klacht - schikking
4.1 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk
is, omdat partijen de zaak tijdens de bespreking bij de deken op 18 januari 2024 hebben
geschikt. Intrekking van de klacht was een onderdeel van die schikking.
4.2 In artikel 46d lid 2 van de Advocatenwet staat het volgende:
“Indien een minnelijke schikking mogelijk blijkt, wordt deze op schrift gesteld en
door de klager, de advocaat tegen wie de klacht is ingediend en de deken ondertekend.
Door een aldus vastgestelde minnelijke schikking vervalt de bevoegdheid van de klager
om de ter kennisbrenging van de klacht aan de Raad van Discipline te verlagen.”
4.3 Uit het klachtdossier blijkt niet dat aan deze voorwaarden is voldaan: van
ondertekening door partijen en de deken is geen sprake. Hoewel begrijpelijk is dat
verweerder op de overeenstemming heeft vertrouwt, betekent het ontbreken van de ondertekening
dat klaagster kan worden ontvangen in haar klacht.
Ontvankelijkheid klacht - tijdsverloop
4.4 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de
voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht
wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen
of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat
waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring
op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen
of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn
geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar
na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.5 De voorzitter stelt vast dat de klachtonderdelen a) en b) onder meer zien op
de (communicatie over de) Memorie van Grieven van 26 november 2019 en de daarin gevolgde
strategie en standpunten. Ook worden terloops verwijten gemaakt over de aanvang van
de zaak bij het kantoor van verweerder. Deze klachten zijn niet binnen de termijn
van drie jaar ingediend. De klacht is namelijk op 24 juli 2023 ingediend. Alle verwijten
die zien op handelen of nalaten voor 24 juli 2020 zijn daarmee te laat. In zoverre
zijn de klachtonderdelen a) en b) dan ook niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk toetsingskader
4.6 De voorzitter zal de klachten die zien op handelen of nalaten na 24 juli 2020
wel inhoudelijk beoordelen. Daarvoor geldt dat de klacht ziet op (onder meer) de kwaliteit
van dienstverlening van verweerder. De voorzitter neemt bij de beoordeling van de
klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet,
de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen
indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening
houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij
een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak
voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze
waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet
onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer
in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat
zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele
standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Klachtonderdeel a) - ondeskundigheid
4.7 Deze klacht ziet op de inhoudelijke koers en standpunten in het erfrechtelijk
geschil. Volgens klaagster zijn daarbij – kort gezegd – verschillende fouten gemaakt,
met grote (financiële) gevolgen voor klaagster tot gevolg.
4.8 De voorzitter overweegt dat de koers in 2019 is uitgezet in de Memorie van
Grieven. Een klacht daarover is te laat, zoals hiervoor overwogen. Overigens heeft
verweerder onbetwist gesteld dat aan dit stuk uitvoerig overleg is voorafgegaan en
dat dit stuk in concept naar klaagster (en/of haar man) is gegaan en dat zij daarmee
akkoord is gegaan. Uit een aantal e-mails van verweerder van daarna (28 juli 2020
en 1 december 2021) blijkt dat onder meer de kwestie van art. 3:194 BW daarna (opnieuw)
aan de orde is geweest. Klaagster stelt dat met name op dit punt een fout is gemaakt,
maar zij laat na dit verder te onderbouwen. De enkele verwijzing naar (het advies
van) een professor, is onvoldoende. Ook wat betreft de andere gestelde fouten, zoals
de kosten genoemd in 4:7 BW, ontbreekt de verdere onderbouwing. Daar komt bij dat
in hoger beroep met verweerder als advocaat een aanmerkelijk beter resultaat is behaald
dan bij de rechtbank. De voorzitter kan op grond van het klachtdossier dan ook niet
vaststellen dat verweerder inhoudelijk te kort is geschoten. Dit klachtonderdeel is
daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b) – onvoldoende communicatie
4.9 Klaagster verwijt verweerder onder meer dat hij haar man heeft beledigd door
de hoorn op de haak te smijten tijdens een telefoongesprek. Klaagster heeft geen eigen,
rechtstreeks belang bij dit verwijt en de klacht is daarom in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
4.10 De voorzitter overweegt dat bij de verdere verwijten concrete onderbouwing
ontbreekt. Dat verweerder in zijn e-mail van 28 juli 2020 enigszins bot stelt dat
klaagster geen stukken moet blijven sturen en zijn vragen dient te beantwoorden, is
niet klachtwaardig. Verweerder had herhaaldelijk verzocht om een reactie van klaagster
op een meermaals gedaan verzoek van de wederpartij inzake de opheffing van het beslag
en kreeg van klaagster geen antwoord. Verweerder schatte in dat klaagster een kort
geding hierover zou verliezen met risico op een proceskostenveroordeling. Klaagster
wijst verder ook op kleine vorderingen die verweerder niet heeft willen voorleggen.
Ook op dit punt is de klacht onvoldoende onderbouwd. Dit klachtonderdeel is daarom
voor het overige kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c) – slechte klachtafhandeling
4.11 Dit verwijt ziet op de behandeling van de (interne) klacht door het kantoor
van verweerder. Deels geldt dat deze verwijten niet zijn gericht aan verweerder, maar
aan de klachtbehandelaar en/of mr. B. De verwijten aan het adres van anderen zal de
voorzitter buiten beschouwing laten. Dat de uitkomst van de klachtbehandeling niet
naar klaagsters zin is, maakt niet dat sprake is van een slechte of klachtwaardige
klachtafhandeling. Van klachtwaardig handelen van verweerder in het kader van de klachtafhandeling
is de voorzitter niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen a) en b), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet,
niet-ontvankelijk voor zover deze zien op gedragingen voor 24 juli 2020;
- klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, deels kennelijk
niet-ontvankelijk, zoals overwogen in 4.9;
- de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, voor het overige kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp, griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024 (bij vervroeging).