ECLI:NL:TADRSGR:2024:31 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-517/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:31
Datum uitspraak: 19-02-2024
Datum publicatie: 21-02-2024
Zaaknummer(s): 23-517/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder heeft klager onvoldoende gewezen op de gevolgen van het afzien van de toevoeging. Niet gebleken dat verweerder onvoldoende deskundig heeft gehandeld door een procedure tegen de Staat aan te spannen, om ervoor te zorgen dat eerder werd beslist in de procedure voor een inreisvisum. Wel heeft verweerder zijn geheimhoudingsplicht geschonden door het incassobureau teveel informatie te verstrekken over klager, heeft hij zonder toestemming gelden verrekenend en contant geld aangenomen. Ook heeft verweerder onbetamelijk gehandeld door ongeoorloofde druk op klager uit te oefenen met het dreigen van aangifte als de civiele en tuchtprocedures niet werden ingetrokken. Schorsing van 26 weken onvoorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 19 februari 2024 in de zaak 23-517/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager
gemachtigde: mr. M.J.S. Spanjersberg

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 16 november 2022 heeft (de gemachtigde van) klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De klacht is aangevuld op 5 februari 2023.
1.2 Op 25 juli 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K244 2023 ia/ak van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 6 november 2023. Daarbij waren de gemachtigde van klager en verweerder aanwezig. De datum voor de beslissing is bepaald op 18 december 2023.
1.4 Bij schrijven van 16 november 2023 heeft verweerder de wraking verzocht van de tuchtrechters die zijn zaak ter zitting van 6 november 2023 hadden behandeld.
1.5 Bij beslissing van 18 december 2023 (nummer 23-807/A/DH/W) heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek van verweerder kennelijk niet-ontvankelijk althans kennelijk ongegrond verklaard.
1.6 De datum voor de beslissing in deze zaak is vervolgens nader bepaald op heden.
1.7 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10 respectievelijk 1 tot en met 7. Tevens heeft de raad kennis genomen van de e-mail met bijlage van verweerder van 20 oktober 2023 en van de e-mail met bijlagen van (de gemachtigde van) klager d.d. 23 oktober 2023.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klager (en zijn vrouw) bijgestaan in een aanvraagprocedure voor een machtiging voorlopig verblijf (mvv).
2.3 Bij besluit van 10 juni 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de echtgenote van klager voor een mvv met het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ afgewezen. Klager heeft tegen deze beslissing tijdig bezwaar gemaakt.
2.4 Per brief van 31 juli 2020 heeft de IND aan klager bericht dat er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de beslissing op het bezwaar met zes weken te verdagen.
2.5 In zijn opdrachtbevestiging aan klager d.d. 4 augustus 2020 heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:
“Zoals met u besproken zullen wij betalend voor u optreden. (…)
Wij zullen dan ook betalend voor u optreden tegen een uurtarief van EURO 220,00 ex 5% kantoorkosten, 21% BTW en verschotten (o.a. griffierecht – deurwaarderskosten – uittreksels.

Gedeclareerd wordt in tijdseenheden:
Correspondentie inkomend 10 minuten uitgaand 15 minuten
Telefoongesprek 7 minuten
Bespreking 60 minuten
Afwikkeling dossier na beëindiging
werkzaamheden 45 minuten”
2.6 Op 11 augustus 2020 heeft klager aan verweerder per bank een bedrag van € 1.210,- betaald o.v.v. “Declaratienummer 20200364”.
2.7 Op 21 augustus 2020 heeft verweerder bij de IND aanvullende gronden voor het in 2.3 genoemde bezwaar ingediend en de IND in gebreke gesteld wegens het niet op tijd en met de benodigde spoed nemen van een beslissing op het bezwaar.
2.8 Op 25 september 2020 heeft verweerder aan klager een concept voor een aan de Staat uit te brengen dagvaarding in kort geding toegezonden. Daarbij heeft hij het volgende vermeld:
“Wat hierbij het risico is, is dat de kort gedingrechter kan bepalen dat deze niet bevoegd is over deze kwestie te oordelen en te beslissen, echter de kort geding rechter heeft daarnaast een grote bevoegdheid, ook in procedures tegen de Staat.
Indien U de procedure verliest moet U rekening houden met een kostenveroordeling welke in de orde van grootte kan lopen van € 1.200,-.
U heeft, gelet op de spoed welke U in deze kwestie betracht, gelet ook op Uw laatste bericht aan mij, wel belang bij het voeren van dit kort geding.”
2.9 Bij exploot van 21 oktober 2020 heeft verweerder namens klager en diens echtgenote de Staat der Nederlanden in kort geding gedagvaard en – zakelijk weergegeven - gevorderd haar op straffe van een dwangsom te veroordelen om de IND te gelasten tot het nemen van een onverwijlde beslissing waarbij de aanvraag mvv voor de echtgenote van klager wordt toegewezen.
2.10 Per e-mail van 3 november 2020 heeft de IND aan verweerder bericht de bezwaarzaak in behandeling te hebben genomen, verzocht om toezending van informatie en aangekondigd na ontvangst daarvan te zullen beslissen.
2.11 Naar aanleiding daarvan heeft verweerder per brief van 5 november 2020 aan de kortgedingrechter laten weten dat de zaak wordt ingetrokken.
2.12 Op 21 november 2020 heeft klager aan verweerder per bank een bedrag van € 8,80 betaald o.v.v. “15575”.
2.13 Op 8 december 2020 heeft klager aan verweerder per bank een bedrag van € 605,- betaald o.v.v. “15575”.
2.14 Bij beslissing van 1 december 2020 is het in 2.3 genoemde bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft verweerder tijdig beroep ingesteld.
2.15 Op 13 januari 2021 heeft klager aan verweerder per bank een bedrag van € 500,- betaald o.v.v. “Dossier nr : 15680”.
2.16 Op 9 juli 2021 heeft klager aan verweerder per bank een bedrag van € 400,- betaald o.v.v. “Dossiernr 15761”.
2.17 Bij beslissing van 10 september 2021 heeft de rechtbank Den Haag, Team Bestuursrecht, het beroep gegrond verklaard en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Bij dezelfde beslissing is een proceskostenveroordeling ten gunste van klager uitgesproken ten bedrage van € 1.496,- en is bepaald dat het griffierecht van € 178,- aan klager diende te worden vergoed. Deze bedragen zijn aan verweerder uitgekeerd.
2.18 Op 18 oktober 2021 heeft klager aan verweerder een contant bedrag van € 800,- voldaan ter zake van ‘openstaande nota’s – aanbetaling’.
2.19 Bij besluit van 3 november 2021 is het bezwaar van verweerder alsnog gegrond verklaard, zodat aan de echtgenote van klager alsnog een mvv is afgegeven.
2.20 Nadat klager een deel van de facturen van verweerder onbetaald heeft gelaten, heeft verweerder een incassant – [het incassobureau] – ingeschakeld die namens hem een bedrag van € 10.622,50 van klager heeft gevorderd.
2.21 Klager heeft zich in verband met deze incasso tot zijn huidige gemachtigde gewend, die hem op basis van een toevoeging bijstaat.
2.22 Per e-mail van 9 augustus 2022 heeft verweerder aan [het incassobureau] bericht te persisteren bij zijn vordering op klager en [het incassobureau] verzocht tot invordering over te gaan. Ter toelichting heeft hij in deze mail kort de achtergronden van de zaak van klager geschetst.
2.23 Per e-mail van 29 september 2022 heeft verweerder aan [het incassobureau] bericht de incasso op klager te beëindigen. Deze mail heeft hij doorgestuurd aan de gemachtigde van klager. In reactie daarop heeft de gemachtigde van klager aan verweerder laten weten dat hij de proceskostenveroordeling nog aan klager diende te betalen en hem gevraagd hoe het aannemen van diverse contante betalingen te rijmen valt met artikel 6.27 Voda.
2.24 Omdat een reactie op de mail van 29 september 2022 uitbleef, heeft de gemachtigde van klager verweerder op 19 oktober 2022 gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 8.964,80.
2.25 Op 16 november 2022 heeft klager onderhavige klacht ingediend tegen verweerder.
2.26 Bij exploot van 1 december 2022 heeft de gemachtigde van klager verweerder gedagvaard en – zakelijk weergegeven – namens klager en diens echtgenote gevorderd:
- de overeenkomst van opdracht (partieel) te ontbinden, op een zodanige wijze dat klager niets meer aan verweerder verschuldigd is;
- verweerder te veroordelen tot betaling aan klager van de proceskostenveroordeling van € 1.674,- te vermeerderen met wettelijke rente;
- verweerder te veroordelen tot betaling aan klager van een bedrag de proceskostenveroordeling van € 1.068,-;
- verweerder te veroordelen tot (terug)betaling aan klager van een bedrag van € 9.457,80 dan wel € 6.293,69;
- verweerder te veroordelen tot betaling van € 892,07 aan buitengerechtelijke incassokosten en te veroordelen in de proceskosten.
2.27 Per e-mail van 3 januari 2023 heeft verweerder aan de gemachtigde van klager het volgende bericht:
“In de stukken lees ik dat U zich kennelijk leent aan [klager] om mij op te lichten als zou ik om belastingtechnische redenen gelden ontvangen hebben en niet verantwoord.
Ik bestrijd deze aantijgingen ten volle. Ook kan ik aan de hand van stukken aannemelijk maken dat het hier gaat om een ordinaire poging tot oplichting.
Gelet op de ernst van deze aantijgingen heb ik intussen, na ingewonnen advies, besloten tegen U alsook [klager] strafrechtelijke aangifte te doen, tenzij U en [klager] deze aantijgingen binnen 5 dagen na heden terug neemt, alsook de aanhangige procedure bij de rechtbank intrekt, evenals de door U ingediende klacht bij de Orde. (…)
Ik heb de Orde reeds geschreven dat ik een klacht tegen U zal indienen. Ik weet niet of U het op prijs zou stellen dat Uw medewerking aan de poging tot oplichting ook bij de Orde terecht komt.
2.28 Bij verstekvonnis van 10 januari 2023 heeft de kantonrechter in de zaak tussen klager en verweerder als volgt beslist:
“1. Ontbindt de overeenkomst van opdracht en bepaalt dat de eisende partij niets meer aan gedaagde partij verschuldigd is en verklaart voor recht dat eisende partij niets meer uit hoofde van de overeenkomst van opdracht dan wel de door de advocaat aan eisende partij verleende rechtsbijstand verschuldigd is;
“2. Veroordeelt gedaagde partij tot betaling aan eisende partij van de op 8 november 2021 door de IND aan gedaagde partij betaalde proceskosten in verband met de uitspraak gedaan in de zaak met zaaknummer AWB 20/9076 ad € 1.674,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 november 2021, binnen drie dagen na dagtekening van dit vonnis;
3. veroordeelt gedaagde partij tot betaling van de (vooralsnog) door de IND niet-betaalde proceskosten in verband met de bezwaarprocedure ad € 1.068,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 november 2021, binnen drie dagen na dagtekening van dit vonnis;
4. veroordeelt gedaagde partij tot betaling aan eisende partij van € 9.457,80, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen drie dagen na dagtekening van dit vonnis;
5. veroordeelt gedaagde partij tot betaling aan eisende partij van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 892,07 binnen drie dagen na dagtekening vonnis;
6. veroordeelt gedaagde partij in de kosten van het geding, tot hiertoe aan de zijde van de eisende partij vastgesteld op € 465,15, waaronder € 373,00 als vergoeding voor de gemachtigde van de eisende partij, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van de voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening.
2.29 Verweerder heeft bij exploot van 16 januari 2023 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 10 januari 2023.
2.30 Op 5 februari 2023 heeft klager zijn klacht tegen verweerder uitgebreid.
2.31 Op 14 april 2023 heeft verweerder bij de politie aangifte gedaan van poging tot oplichting en smaad en laster door klager.
2.32 Bij vonnis van 20 april 2023 heeft de kantonrechter – kort gezegd - het verstekvonnis van 10 januari 2023 bekrachtigd.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) de gedragsregels 16 en 18 heeft geschonden door in de opdrachtbevestiging alleen op te nemen “Zoals met u besproken zullen wij betalend voor u optreden” terwijl klager in aanmerking kwam voor een toevoeging en klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de procedures en de noodzaak en financiële gevolgen daarvan;
b) onvoldoende deskundig te zijn geweest in de zin van artikel 4.1 lid 2 Voda;
c) zijn geheimhoudingsplicht niet in acht heeft genomen door in zijn e-mail van 9 augustus 2022 aan [het incassobureau] en de verzetdagvaarding en conclusie vermeerdering van eis uitlatingen te doen over de achtergronden van de zaak van klager;
d) de ontvangen proceskosten ad € 1.674,- met een beroep op verrekening onder zich te houden;
e) contante betalingen in ontvangst heeft genomen;
f) in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 1 door in zijn e-mail van 3 januari 2023 te dreigen met het doen van aangifte en het openbaren van vermeende medewerking aan een poging tot oplichting;
g) in de verzetdagvaarding en de conclusie vermeerdering van eis tevens akte overlegging producties diverse stellingen in te nemen die in strijd zijn met de waarheid.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
5.1 De klachtonderdelen a) tot en met g) betreffen (mede) de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder als (voormalig) advocaat van klager. De tuchtrechter heeft mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling houdt de tuchtrechter rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid en keuzes zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline, 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.2 Naar vaste jurisprudentie dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Klachtonderdeel a)
5.3 Gedragsregel 18 lid 1 bepaalt dat, tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking komt voor een toevoeging, hij verplicht is om voor aanvaarding van de opdracht en steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, met zijn cliënt te overleggen of er redenen zijn om te trachten een toevoeging te krijgen. Lid 3 van dezelfde gedragsregel bepaalt dat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor een toevoeging maar daar geen gebruik van maakt, de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen. Daarbij dient de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid te betrachten en zich ervan te vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij daarmee prijsgeeft en de consequenties daarvan overziet. Hetgeen de advocaat dienaangaande met de cliënt bespreekt en afspreekt, dient vervolgens schriftelijk te worden vastgelegd.
5.4 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt naar het oordeel van de raad onvoldoende dat verweerder aan boven genoemde zorgvuldigheidsverplichting heeft voldaan. In de opdrachtbevestiging komt weliswaar de zinsnede voor dat hij klager op betalende basis zal bijstaan, maar daarbij heeft verweerder niet gewezen op de mogelijk verstrekkende financiële consequenties daarvan. Ook blijkt hier niet uit dat verweerder de mogelijkheid van een aanvraag van gefinancierde rechtsbijstand met klager heeft besproken, terwijl het hem bekend was dat klager geen hoog inkomen had. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.5 Voorop dient te staan dat een advocaat voor het – in overleg met zijn cliënt – te voeren beleid een ruime vrijheid toekomt en dat in het algemeen een tuchtrechtelijke maatregel eerst geïndiceerd kan zijn indien de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.
5.6 Klager verwijt verweerder dat hij onvoldoende deskundig is geweest door een kort geding tegen de Staat aan te spannen, omdat dat bij voorbaat een verkeerde en kansloze procedure zou zijn. De raad volgt hem daarin niet. Verweerder heeft ter zitting van de raad toegelicht wat hij met dat kort geding beoogde te bereiken, te weten het uitlokken van een snellere beslissing door de IND. Niet weersproken is dat hij daarin ook is geslaagd. Klager is derhalve niet in zijn belang geschaad. Omdat verweerder klager vooraf bovendien op het risico van een onbevoegd verklaring en/of proceskostenveroordeling heeft gewezen, is naar het oordeel van de raad van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake.

Klachtonderdeel c)
5.7 Een advocaat is in beginsel gehouden tot geheimhouding. Hij dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, die de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen betreffen. De geheimhoudingsplicht strekt echter niet zo ver dat de advocaat daardoor wordt beperkt in het voeren van verweer in een tegen hem aanhangig gemaakte procedure door degene jegens wie hij tot geheimhouding verplicht is. Wel dient de advocaat bij het voeren van zijn verweer diens belangen in acht te nemen en ervoor te waken deze niet onnodig of onevenredig te schaden.
5.8 Bij de behandeling van de incasso door [het incassobureau] handelde verweerder als wederpartij van klager. In die situatie diende hij de voor de incasso relevante informatie aan [het incassobureau] te (kunnen) verstrekken teneinde zijn vordering te onderbouwen. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in zijn e-mail van 9 augustus 2022 meer dan de voor die onderbouwing noodzakelijke informatie aan [het incassobureau] verstrekt. Datzelfde geldt voor de door verweerder in zijn verzetdagvaarding en akte vermeerdering van eis ingenomen stellingen ter onderbouwing van zijn verweer voor zover die de IND-procedure betreffen. De noodzaak daarvan ontbrak en de belangen van klager zijn daarmee nodeloos geschaad. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Klachtonderdeel d)
5.9 Vast staat dat verweerder op zijn derdengeldrekening één of meer bedragen heeft ontvangen die voor klager bestemd waren. Hij heeft deze niet aan hem doorbetaald, zoals artikel 6.19 lid 2 Voda voorschrijft, maar verrekend met openstaande facturen. Uit gedragsregel 19 en artikel 6.19 lid 4 Voda volgt dat verrekening van derdengelden alleen is toegestaan wanneer de cliënt daar expliciet mee instemt en die instemming schriftelijk is vastgelegd. Uit het dossier blijkt niet dat aan deze vereisten is voldaan. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Klachtonderdeel e)
5.10 Uit de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat klager één of meer contante betalingen aan verweerder heeft gedaan. Over de hoogte ervan zijn partijen het niet eens, maar dat kan naar het oordeel van de raad ook in het midden blijven.
5.11 Artikel 6.27 lid 1 Voda bepaalt namelijk dat een advocaat in het kader van zijn praktijkuitoefeningen betalingen steeds giraal verricht, behoudens de in het tweede en derde lid van dat artikel genoemde uitzonderingen. Er dient dan sprake te zijn van feiten of omstandigheden die een contante betaling rechtvaardigen. Dergelijke feiten of omstandigheden zijn door verweerder niet gesteld en blijken ook niet uit het dossier. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Klachtonderdeel f)
5.12 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder het doen van strafrechtelijke aangifte expliciet afhankelijk heeft gesteld van het intrekken van de civiele procedure en van onderhavige klacht. Het stellen van een dergelijke voorwaarde is naar het oordeel van de raad ongepast, onprofessioneel en onbetamelijk. Door dat te doen heeft verweerder ongeoorloofde druk op klager uitgeoefend en in strijd gehandeld met gedragsregel 1. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar en ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Klachtonderdeel g)
5.13 Dit klachtonderdeel ziet in feite op het optreden van verweerder als wederpartij van klager in een civiele procedure; verweerder vertegenwoordigde in die procedure immers zijn eigen vennootschap. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.14 Klager stelt dat verweerder zowel in de verzetdagvaarding als in de conclusie vermeerdering van eis tevens akte overlegging producties stellingen heeft ingenomen die in strijd zijn met de waarheid. Klager heeft daarop in die (civiele) procedure gereageerd en de (civiele) rechter heeft zich op basis van het tussen partijen gevoerde debat een oordeel gevormd en de vorderingen van klager toegewezen. Voor de tuchtrechter is wat dat betreft geen taak neergelegd. Klachtonderdeel g) is derhalve ongegrond.

6 MAATREGEL
6.1 Omdat de klacht grotendeels gegrond wordt verklaard, komt aan de orde of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke. Verweerder heeft door zijn handelen niet gehandeld zoals een advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.
6.2 Verweerder heeft meerdere gedragsregels en bepalingen van de Voda geschonden en bovendien financieel niet integer gehandeld in de zin van artikel 10a lid 1 aanhef en sub d van de Advocatenwet. Verweerder heeft met dat handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
6.3 De raad acht de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zesentwintig weken passend bij de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten. Daarbij speelt mee dat verweerder er weinig blijk van heeft gegeven de ernst van zijn handelen werkelijk in te zien en een uitgebreid tuchtrechtelijk verleden heeft met meerdere – ook langere - voorwaardelijke en onvoorwaardelijke schorsingen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van (de gemachtigde van) klager
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a), c), d), e) en f) gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen b) en g) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van zesentwintig weken op;
- bepaalt dat deze schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan (de gemachtigde van) klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. D.G.M. van den Hoogen, A.B. Baumgarten, J.G. Colombijn-Broersma en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2024.