ECLI:NL:TADRSGR:2024:157 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-883/DH/DH 23-884/DH/DH 23-885/DH/DH 23-898/DH/DH 23-899/DH/DH 23-915/DH/DH 23-916/DH/DH 23-917/DH/DH 23-918/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2024:157
Datum uitspraak: 09-09-2024
Datum publicatie: 13-09-2024
Zaaknummer(s):
  • 23-883/DH/DH
  • 23-884/DH/DH
  • 23-885/DH/DH
  • 23-898/DH/DH
  • 23-899/DH/DH
  • 23-915/DH/DH
  • 23-916/DH/DH
  • 23-917/DH/DH
  • 23-918/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
  • Tuchtrechtelijk aanrekenen van gedragingen aan:, subonderwerp: Kantoor
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen landsadvocaat, kantoorgenoten en kantoor over onder meer het schenden van het verschoningsrecht en het onjuist informeren van de rechter. De klacht tegen het kantoor is niet-ontvankelijk, omdat de klacht niet alle bestuurders van de rechtspersoon kan worden aangerekend. De klacht tegen de landsadvocaat is deels niet-ontvankelijk, omdat de klacht te laat is ingediend. De klacht tegen de landsadvocaat en een kantoorgenoot over het onjuist informeren van de rechter is ongegrond. De raad verklaart de klacht over het bewaren van (verschoningsgerechtigde) e-mails door de landsadvocaat wel gegrond en legt daarvoor een waarschuwing op. De klacht tegen een kantoorgenoot over het vertrouwelijk advies en het daarbij gebruiken van verschoningsgerechtigde e-mails is ongegrond, gezien de concrete omstandigheden van het geval.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 september 2024 in de zaken 23-883/DH/DH, 23-884/DH/DH, 23-885/DH/DH, 23-898/DH/DH, 23-899/DH/DH, 23-915/DH/DH, 23-916/DH/DH, 23-917/DH/DH en 23-918/DH/DH naar aanleiding van de klachten van:


1. mr. D.R. Doorenbos
advocaat te Amsterdam
klager 1 (in zaken 23-883, 23-884, 23-915, 23-916, 23-917 en 23-918)

en

2. […]
klager 2 (in zaken 23-885, 23-898 en 23-899)

3. […]
klager 3 (in zaken 23-885, 23-898 en 23-899)

4. […]
klager 4 (in zaken 23-885, 23-898 en 23-899)

5. […]
klager 5 (in zaken 23-885, 23-898 en 23-899)

gemachtigde klagers 2 tot en met 5: mr. T.R.B. de Greve


tegen:

1. Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. (in zaken 23-899, 23-915 en 23-916)

gevestigd te Den Haag

verweerder 1

2. […] (in zaken 23-883, 23-885 en 23-917)

verweerder 2

3. […] (in zaken 23-884 en 23-898)

verweerder 3

4. […] (in zaak 23-918)

verweerster 4

gemachtigden: mrs. A.R.J. Croiset van Uchelen, F.C. Perrick en J.H. Lemstra


1 INLEIDING
1.1 [Klager 2], één van haar dochterondernemingen en [klager 4] zijn verdachten geweest in het strafrechtelijk onderzoek Castor. Zij werden daarin bijgestaan door onder meer mr. Doorenbos. Tijdens het onderzoek heeft het openbaar ministerie via een heimelijke vordering stukken in beslag genomen, waaronder ook stukken waarop het verschoningsrecht rust (het recht om vrijelijk en in vertrouwen te kunnen communiceren met bijvoorbeeld een advocaat, waarbij alles wat met de advocaat is gedeeld geheim blijft). Inmiddels is vastgesteld dat het openbaar ministerie het verschoningsrecht in het onderzoek Castor heeft geschonden. Het openbaar ministerie heeft als gevolg daarvan de strafzaak geseponeerd.
1.2 [Verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerster 4] zijn allen als advocaat verbonden (geweest) aan het kantoor Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn (hierna: Pels Rijcken). Deze advocaten hebben vanuit dit kantoor het openbaar ministerie en/of de Staat op verschillende momenten bijgestaan. [verweerder 3] heeft het openbaar ministerie in 2016 vertrouwelijk geadviseerd over de kans van slagen van een eventuele tuchtklacht tegen mr. Doorenbos. [Verweerder 2] heeft in 2018 namens het openbaar ministerie een tuchtklacht ingediend tegen mr. Doorenbos. Verder hebben [verweerder 2] en [verweerster 4] de Staat vanaf 2019 bijgestaan in verschillende civielrechtelijke procedures die tussen klagers en de Staat zijn gevoerd.
1.3 De tuchtklachten van klagers richten zich tegen de bijstand van verweerders aan het openbaar ministerie en de Staat in deze kwesties.

2 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
2.1 Op 31 december 2021 heeft mr. Doorenbos bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend tegen Pels Rijcken, [verweerder 2] en [verweerder 3]. Dit dossier heeft de deken geregistreerd onder nummer K301 2021.
2.2 Op 22 oktober 2022 heeft mr. Doorenbos bij de deken een tweede klacht ingediend, nu tegen Pels Rijcken, [verweerder 2] en [verweerster 4]. Dit dossier heeft de deken geregistreerd onder nummer K227 2022.
2.3 Op 8 december 2022 is namens klagers 2 tot en met 5 bij de deken een klacht ingediend tegen Pels Rijcken, [verweerder 2] en [verweerder 3]. Dit dossier heeft de deken geregistreerd onder nummer K263 2022.
2.4 Op 15 december 2023 heeft de raad de drie klachtdossiers van de deken ontvangen.
2.5 De klachten zijn behandeld op de zitting van de raad van 17 juni 2024. Daarbij waren aanwezig:
- mr. Doorenbos;
- mr. De Greve namens klagers 2, 3, 4 en 5;
- [mr. X] namens Pels Rijcken;
- mrs. [verweerder 2], [verweerder 3] en [verweerster 4];
- mrs. Croiset van Uchelen, Perrick en Lemstra namens verweerders.

2.6 De raad heeft kennisgenomen van de drie van de deken ontvangen klachtdossiers (hierna genoemd: het klachtdossier), zoals vermeld op de inventarislijsten. Ook heeft de raad kennisgenomen van:
- de e-mail met bijlagen van mr. Doorenbos van 11 januari 2024;
- de e-mail met bijlagen van mr. Perrick van 11 januari 2024;
- de e-mail met bijlagen van mr. De Greve van 11 maart 2024;
- de twee e-mails met bijlagen van mr. Doorenbos van 11 maart 2024;
- de e-mail met bijlagen van mr. De Greve van 21 maart 2024;
- de e-mail met bijlage van mr. Doorenbos van 21 maart 2024;
- de e-mail met bijlagen van mr. Perrick van 28 maart 2024;
- de e-mail van de deken van 4 april 2024;
- de e-mail met bijlage van mr. Doorenbos van 12 april 2024;
- de e-mail met bijlage van mr. De Greve van 12 april 2024;
- de e-mail van mr. Perrick van 15 april 2024;
- de e-mail van mr. Lemstra van 18 april 2024;
- de e-mail van mr. Doorenbos van 18 april 2024;
- de e-mail van mr. De Greve van 19 april 2024;
- de e-mail met bijlagen van mr. Doorenbos van 3 juni 2024;
- de e-mail met bijlagen van mr. De Greve van 3 juni 2024 en
- de e-mail met bijlagen van mr. Perrick van 3 juni 2024.

3 FEITEN
3.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
3.2 Strafrechtelijk onderzoek Castor
3.2.1 [Klager 2] (klager 2) is een vermogensbeheerder, waarvan [klager 4] (klager 4) en [klager 5] (klager 5) bestuurder zijn (geweest). [Klager 3] (klager 3) is een vennootschap van [klager 4].
3.2.2 Onder leiding van het Functioneel Parket te ’s-Hertogenbosch (onderdeel van het openbaar ministerie) hebben rechercheurs van de FIOD vanaf 4 juli 2013 onder de codenaam Castor een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar [klager 2], haar dochtervennootschappen en hun bestuurders. De verdenking betrof valsheid in geschrift en (gewoonte)witwassen.
3.2.3 Op 17 maart 2015 heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek een doorzoeking ter inbeslagname plaatsgevonden bij [klager 2]. Klagers 2 tot en met 5 hebben diezelfde dag de bijstand ingeroepen van een aantal advocaten van Stibbe, onder wie mr. Doorenbos (klager 1). Deze advocaten hebben diezelfde dag aan het openbaar ministerie laten weten dat zij voor klagers optreden.
3.2.4 In april 2015 heeft mr. Doorenbos de opdracht aan [accountant], de accountant van [klager 2], gegeven om een onderzoek in te stellen naar de administratieve grondslag van de verdenkingen tegen [klager 2], met de intentie dat de werkzaamheden en de resultaten van het onderzoek van [accountant] onder de werking van het verschoningsrecht van mr. Doorenbos zouden vallen.
3.2.5 Begin september 2015 heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Oost-Brabant, naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie ex artikel 126ng/ug, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), een machtiging verleend ter verkrijging van digitale gegevens van de ICT-dienstverlener van [klager 2]: hostingbedrijf [W] (hierna: [W]). Het betrof een zgn. heimelijke vordering over de periode van 11 maart 2015 tot en met 24 augustus 2015. Hiervan zijn [klager 2] en hun advocaten, onder wie mr. Doorenbos, achteraf op de hoogte gesteld.
3.2.6 Op 10 september 2015 heeft [W] in totaal circa 2 miljoen items (documenten/e-mailberichten) uitgeleverd aan de FIOD (hierna ook: de [W]-gegevens). Hiervan is door de FIOD een (eerste) werkkopie gemaakt en deze is overgezet in het softwareprogramma Nuix. De [W]-gegevens zijn op deze manier voor nader onderzoek ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam.
3.2.7 Bij het zoeken in de gegevens ontstond bij het onderzoeksteam de indruk dat het verschoningsrecht door mr. Doorenbos werd misbruikt. Hierbij ging het om het, uit in beslag genomen e-mails blijkende, voorstel van mr. Doorenbos om een opdracht aan [accountant] te laten verstrekken voor het uitvoeren van een onderzoek bij [klager 2] door advocaten van Stibbe, zodat het onderzoek onder het verschoningsrecht zou vallen. De e-mails die hierop betrekking hadden, zijn overhandigd aan een medewerker opsporing met het oog op het starten van een afzonderlijk tuchtrechtelijk onderzoek naar mr. Doorenbos.
3.3 Het advies van 5 februari 2016
3.3.1 In december 2015 heeft het openbaar ministerie [verweerder 3] gevraagd om te adviseren over de vraag of voldoende grondslag zou bestaan voor het indienen van een tuchtklacht door het openbaar ministerie tegen mr. Doorenbos. Bij de adviesaanvraag is door het openbaar ministerie één e-mailthread met in totaal vier e-mails (uit de [W]-gegevens) aan [verweerder 3] verstrekt. Deze e-mailthread betrof enkele e-mails tussen onder meer (de Raad van Commissarissen van) [klager 2] en [accountant] en had betrekking op (de aanloop naar) de opdrachtverlening aan [accountant]. Twee van deze e-mails zijn (in het aan-veld) aan mr. Doorenbos gericht.
3.3.2 Op 5 februari 2016 heeft [verweerder 3] zijn advies aan de zaaksofficier van justitie doen toekomen. Het advies maakt onderdeel uit van het klachtdossier. Uit het advies blijkt dat het advies ziet op “de vraag of op basis van de beschikbare informatie in deze casus (…) voldoende grondslag bestaat voor het indienen van een tuchtklacht tegen een advocaat door het openbaar ministerie”. In het advies worden verschillende e-mails uit de [W]-gegevens door [verweerder 3] genoemd en geciteerd.
3.3.3 Het op 11 maart 2024 door mr. De Greve ingebrachte FIOD-journaal bevat onder meer de volgende mutaties:
5 april 2016 “Dit is met [de geheimhouder-officier van justitie] besproken en [de geheimhouder-officier van justitie] is tot de conclusie gekomen dat het geen GH stuk is om de landsadvocaat het stuk reeds beoordeeld heeft als niet Geheim.”
14 juni 2016 te 15:18 “[De geheimhouder-officier van justitie] heeft in eerste instantie tegen onze medewerker geheimhouder [A] gezegd dat alles onder het verschoningsrecht valt. Hierop hebben wij opgemerkt dat de landsadvocaat een aantal van de stukken in de zaak van het [accountant]-rapport niet als verschoningsgerechtigd stuk heeft aangemerkt.”
14 juni 2016 te 16:27 “- Landsadvocaat is ingeschakeld om zich uit te spreken over misbruik verschoningsrecht. Hiervoor zijn stukken overgelegd die mogelijk als geheimhoudersdocument zijn aangemerkt.
- 25 februari 2016 ontvangen wij het rapport van de landsadvocaat. Hij stelt dat er geen sprake is van verschoningsgerechtigde stukken en dat er mogelijk sprake is van misbruik verschoningsrecht.”
26 maart 2018 “Op donderdag 22 maart hoorde ik (…) dat [de zaaksofficier van justitie] de rechtbank zou gaan verzoeken de termijn voor het indienen van stukken aan te houden ivm een notitie die de Landsadvocaat nog zou aanleveren. Zijn pleitnota moest op verzoek van de landsadvocaat worden afgestemd op het stuk dat de landsadvocaat in de tuchtzaak naar voren zal brengen.”
3.4 De omgang met de [W]-gegevens
3.4.1 Bij het zoeken in de [W]-gegevens zijn opsporingsambtenaren gestuit op mogelijk geprivilegieerde gegevens. Via de zoekterm ‘Stibbe’ is op 29 september 2015 een selectie gemaakt van circa 3.000 digitale bestanden die (digitaal) zijn gemarkeerd als mogelijke geheimhouderscommunicatie. Deze selectie is ondergebracht in een afzonderlijke kopie (de zogenaamde GHI-werkkopie).
3.4.2 Vanwege technische problemen is de eerste werkkopie van de [W]-gegevens onbruikbaar geraakt. Er is daarom een nieuwe werkkopie gemaakt. De circa 3.000 items zijn daaruit verwijderd en van de verwijderde bestanden is een afzonderlijke werkkopie gemaakt.
3.4.3 Een geheimhouder-medewerker heeft de opdracht gekregen om de circa 3.000 bestanden te beoordelen op vermoedelijke geheimhoudersinformatie. Door middel van een zogenaamde ‘kop-staart beoordeling’ heeft hij uit de circa 3.000 bestanden een selectie gemaakt van bestanden die naar zijn mening niet als geheimhoudersinformatie konden worden aangemerkt.
3.4.4 Op verzoek van de geheimhouder-medewerker heeft de geheimhouder-officier van justitie op 10 maart 2016 de circa 3.000 bestanden beoordeeld op geheimhoudersinformatie. De conclusie luidde dat alle digitale bestanden als vermoedelijke geheimhoudersinformatie dienden te worden aangemerkt en aan de geheimhouder-medewerker is de opdracht gegeven om zorg te dragen voor de vernietiging van deze digitale bestanden.
3.4.5 Op 10 maart 2016 heeft de geheimhouder-medewerker de zienswijze en het besluit van de geheimhouder-officier van justitie kenbaar gemaakt aan het onderzoeksteam. Het onderzoeksteam was het niet eens met deze beslissing, omdat deze beslissing volgens het onderzoeksteam tegengesteld was aan een advies dat de landsadvocaat omtrent het verschoningsrecht had uitgebracht en omdat deze beslissing niet in lijn zou zijn met de jurisprudentie. Aan de geheimhouder-medewerker is gevraagd om uit de bestanden de e-mailwisselingen te filteren die in verband kunnen worden gebracht met het advies van mr. Doorenbos om de opdracht aan [accountant] door advocaten van Stibbe te laten verlenen en deze e-mailberichten opnieuw voor te leggen aan de geheimhouder-officier van justitie.
3.4.6 Op 6, 7 en 11 april 2016 heeft de geheimhouder-medewerker in totaal 155 digitale bestanden met potentiële geheimhoudersinformatie geselecteerd, met het verzoek deze aan de geheimhouder-officier van justitie voor te leggen.
3.4.7 Op 24 mei 2016 heeft de geheimhouder-officier van justitie deze selectie beoordeeld en van 50 bestanden geoordeeld dat het een geheimhoudersstuk betrof. De overige 105 bestanden betroffen naar zijn oordeel geen geheimhoudersstuk. Deze 105 bestanden zijn op 9 juni 2016 in fysieke vorm aan het onderzoeksteam vrijgegeven.
3.4.8 Op 26 september 2016 heeft de geheimhouder-medewerker in een e-mail aan een IT-specialist van de FIOD het volgende geschreven:
“Zoals vrijdag ingesproken op je voicemail, hierbij mijn verzoek tot vrijgaven bestanden die niet onder het verschoningsrecht vallen. (…) Het betreft de bestanden in de case 51084_Castor_Obj_C3_[W]_New_GHI_Nuix welke voorzien zijn van het label “niet” en “geen geheimhoudersinformatie”.
Mijn verzoek is om deze bestanden z.s.m. vrij te geven aan het onderzoeksteam zodat zij deze kunnen bestuderen.”
3.4.9 In september 2016 is vanuit de GHI-werkkopie (Nuix-case “[W]-GHI”) een deel van de items, namelijk die door de geheimhouder-medewerker zijn beoordeeld als geen geheimhoudersinformatie, ondergebracht in een nieuwe Nuix-case met de naam “[W]-Niet-GHI”.
3.4.10 De geheimhouder-medewerker heeft een notitie opgesteld ‘verwerking geheimhoudersinformatie uit e-mail gegevensbestanden [W], gedateerd op 26 juli 2016. In de notitie is onder meer opgenomen:
“Teruggaaf
Door mij zijn ook digitale gegevensbestanden aangetroffen die een onafhankelijk van de juridische dienstverlening van advocatenkantoor Stibbe en haar cliënten [klager 2] en [haar dochteronderneming] een bestaan zouden hebben. Aangezien deze digitale gegevensbestanden daarom buiten het bereik van het verschoningsrecht vallen zijn deze door mij aangemerkt als geen geheimhoudersinformatie. De betreffende digitale bestanden worden ter beschikking gesteld aan het onderzoeksteam.”
De geheimhouder-medewerker heeft in een getuigenverhoor op 11 november 2021 daarover onder meer verklaard:
“U vraagt mij wat voor bestanden ik bedoel met “onafhankelijk een bestaan hebben”. Die heb ik voorzien van labels: niet of vermoedelijk geen geheimhouderstukken. Met beide labels bedoelde ik hetzelfde. Ik heb toen in september 2016 [een IT-specialist] gebeld met het verzoek om die labels terug te geven aan het onderzoeksteam. (…)
Met de term onafhankelijk een bestaan hebben bedoel ik dat het wat mij betreft geen geheimhouderstukken zijn.”
3.4.11 De geheimhouder-medewerker heeft tevens een journaal bijgehouden. Daarin is – voor zover relevant – onder meer opgenomen:
“21-09-2016 Mailbericht ontvangen van [opsporingsambtenaar]. Ze vraagt of de niet GH-stukken inmiddels weer in hun Nuix-case van Castor zijn teruggezet? Haar laten weten dat de stukken nog niet zijn vrijgegeven maar dat de teruggaaf wel aanstaande is.
22-09-2016 Overleg gehad met [IT-specialist] over teruggaaf niet GH. (…) Ik heb [IT-specialist] verzocht om nog voor zijn vakantie de items terugzetten in de werkkopie.
26-09-2016 Mailbericht (cc) ontvangen [IT-specialist] waarin hij [opsporingsambtenaar] laat weten dat hij een nieuwe case heeft gemaakt met de naam: “51084_Castor_Obj_C3_[W]-new-Niet-GHI”. In de case zijn de niet GHI toegankelijk gemaakt voor onderzoek.”
3.5 Doorzoeking en inbeslagname bij [accountant]
3.5.1 De [W]-gegevens hebben onder meer aanleiding gegeven tot een doorzoeking ter inbeslagneming op grond van artikel 96c Sv bij [accountant]. Deze doorzoeking vond plaats op 1 december 2016 onder leiding van de rechter-commissaris.
3.5.2 Onder meer mr. Doorenbos heeft zich op het standpunt gesteld dat alle bij [accountant] in beslag genomen papieren bescheiden en digitale bestanden onder het (afgeleid) verschoningsrecht vallen, zodat deze stukken niet in beslag hadden mogen worden genomen en moesten worden teruggegeven, en dat de doorzoeking bij [accountant] onrechtmatig was, omdat deze voortvloeide uit het gebruik van door [W] verstrekte e-mailberichten die onder het verschoningsrecht vielen.
3.5.3 Op 10 januari 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Oost-Brabant het bezwaar van onder meer mr. Doorenbos ongegrond verklaard en bepaald dat het openbaar ministerie kennis mocht nemen van alle stukken. De rechter-commissaris heeft daarbij ook bepaald dat van de inbeslaggenomen stukken niet tot kennisneming mag worden overgegaan voordat onherroepelijk is beslist op een tegen de beschikking gericht bezwaarschrift.
Een (deels zwartgelakt) exemplaar van de beschikking maakt onderdeel uit van het klachtdossier.
3.5.4 Mr. Doorenbos en twee kantoorgenoten hebben een klaagschrift ex artikel 98 juncto artikel 552a Sv ingediend tegen de beschikking van 10 januari 2018 van de rechter-commissaris.
3.5.5 Bij beschikking van 13 september 2018 heeft de rechtbank het beklag van mr. Doorenbos en zijn kantoorgenoten gegrond verklaard en de teruggave gelast van alle communicatie over het onderzoek dat de advocaten van Stibbe hebben opgedragen aan [accountant] en alle informatie die de door de advocaten ingeschakelde onderzoeker onder zich had. De rechtbank heeft, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat de door klagers geschetste gang van zaken haar in het licht van de e-mails en verslagen niet onaannemelijk voorkomt en overigens ook niet door de officier van justitie wordt weersproken. Uit die gang van zaken blijkt dat de advocaten in een zeer vroeg stadium bij de opdracht aan [accountant] betrokken waren en dat van een feitelijke opdracht door de Raad van Commissarissen toen nog geen sprake was. Voorts stelt de rechtbank vast dat het inschakelen van [accountant] verband hield met de door [klager 2] aan de advocaten toevertrouwde kwestie omtrent de verdenking van valsheid in geschrifte en witwassen. De rechtbank komt op grond van dit alles tot de conclusie dat [accountant] door de advocaten in het licht van een behoorlijke vervulling van hun taak als deskundige werd ingeschakeld.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovengenoemde stukken van overtuiging als geheimhouderstukken dienen te worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat deze documenten en digitale bestanden voorwerp van het strafbare feit uitmaken dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend en evenmin dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarbij het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang dat met het verschoningsrecht wordt gediend. (…).
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 98 jo. 552a Sv een summier karakter draagt. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank zich niet zal uitlaten over de navolgende onderdelen van onderhavig klaagschrift:
- de rechtmatigheid met betrekking tot het gebruik van geprivilegieerde communicatie door FIOD en OM;
- de rechtmatigheid van de doorzoeking en inbeslagneming van de informatie bij de [accountant]-onderzoeker [naam accountant];
- de rechtmatigheid van de kennisneming en het gebruik van de [W]-gegevens (…).
Deze onderdelen van het klaagschrift kunnen ter beoordeling worden voorgelegd aan de meervoudige strafkamer van deze rechtbank die de strafzaak later inhoudelijk zal gaan beoordelen.”
De beschikking van 13 september 2018 is, na intrekking van het cassatieberoep door het openbaar ministerie, op 23 oktober 2018 onherroepelijk geworden.
3.6 Klacht tegen [accountant]-accountants bij de Accountantskamer
3.6.1 In april 2017 heeft de zaaksofficier van justitie een klacht ingediend bij de Accountantskamer tegen drie accountants van [accountant]. De klacht is onder meer gebaseerd op een aantal door [W] verstrekte e-mails. Op basis van deze e-mails is gesteld dat advocaten van Stibbe, onder wie mr. Doorenbos, hun verschoningsrecht hebben misbruikt en dat de drie accountants hieraan hebben meegewerkt.
3.6.2 De Accountantskamer Zwolle heeft de klacht op 3 augustus 2018 ongegrond verklaard (ECLI:NL:TACAKN:2018:58). Deze beslissing is onherroepelijk.
3.7 Tuchtklacht tegen mr. Doorenbos
3.7.1 Op 22 maart 2018 heeft [verweerder 2] stukken uit de [W]-gegevens ontvangen van het openbaar ministerie, in het kader van een tegen mr. Doorenbos in te dienen tuchtklacht. Het gaat om dezelfde e-mails die eerder aan [verweerder 3] zijn verstrekt, plus nog 10 andere e-mails.
3.7.2 Op 7 september 2018 heeft [verweerder 2] namens het openbaar ministerie een tuchtklacht ingediend tegen mr. Doorenbos bij de deken van de Orde van Advocaten in Amsterdam. De tuchtklacht ziet op misbruik van het verschoningsrecht. [Verweerder 2] heeft een aantal van de van het openbaar ministerie ontvangen e-mails uit de [W]-gegevens bij deze tuchtklacht gevoegd. Deze e-mails waren eerder door het openbaar ministerie ook al bij de door haar tegen de [accountant]-accountants ingediende tuchtklacht bij de Accountantskamer gevoegd.
3.7.3 Op 19 oktober 2018 heeft [verweerder 2] namens het openbaar ministerie de tuchtklacht tegen mr. Doorenbos ingetrokken, gelet op de beschikking van de rechtbank van 13 september 2018.
3.8 Civiele procedures tussen klagers en de Staat
3.8.1 De stukken waarvan de rechtbank bij beschikking van 13 september 2018 de teruggave had gelast, zijn, ondanks twee verzoeken daartoe, niet teruggegeven door de Staat. Op 2 januari 2019 hebben advocaten van Stibbe, onder wie mr. Doorenbos, verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir bewijsbeslag onder de Staat. Dit verzoek is op 4 januari 2019 door de voorzieningenrechter gehonoreerd. De advocaten van Stibbe hebben het bewijsbeslag op 8 januari 2019 onder de Staat gelegd. Op 22 januari 2019 zijn de gegevensbestanden die onder het beslag vielen aan de deurwaarder overhandigd.
3.8.2 Op 15 januari 2019 hebben advocaten van Stibbe, onder wie mr. Doorenbos, de eis in de hoofdzaak ingediend in de vorm van een verzoekschrift tot het houden van een voorlopige getuigenverhoor ex artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de verstrekking van bescheiden ex artikel 843a Rv en het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht ex artikel 202 Rv.
3.8.3 Op 13 februari 2019 heeft [verweerster 4] namens de Staat een kort geding dagvaarding uitgebracht, waarin zij onder meer opheffing van het gelegde bewijsbeslag heeft gevorderd. In de dagvaarding is onder meer opgenomen:
“2.1.9 De uit de dataset verwijderde bestanden zijn voorts ter beschikking gesteld aan een zogeheten medewerker geheimhouder van de FIOD. (…) Gelet op het grote aantal geselecteerde bestanden heeft door de medewerker geheimhouder en de geheimhouder officier van justitie eerst een globale (zogeheten kop-staart) beoordeling plaatsgevonden van de (op geautomatiseerde wijze geselecteerde) bestanden. Dit heeft ertoe geleid dat de bestanden aanvankelijk door de geheimhouder officier van justitie zijn aangemerkt als geheimhouderstukken. Nadien zijn daarvan circa 150 documenten – waarvan onzeker was gebleven of daarop een verschoningsrecht rust – door de medewerker geheimhouder voor een inhoudelijke beoordeling (in fysieke) vorm aan de geheimhouder officier van justitie voorgelegd.25 (…) Deze (inhoudelijke) beoordeling heeft ertoe geleid dat circa 50 documenten zijn aangemerkt als geheimhouderstukken. Deze stukken waren al ontoegankelijk gemaakt. (…) De resterende circa 100 documenten zijn door de medewerker geheimhouder fysiek ter beschikking van het onderzoeksteams gesteld.”
In voetnoot 25 staat onder meer vermeld:
“De overige circa 2850 bestanden zijn door een forensisch IT-specialist van de FIOD (blijvend) ontoegankelijk gemaakt.”
3.8.4 Op 29 maart 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant vonnis in kort geding gewezen (ECLI:NL:RBOBR:2019:1783) en de vorderingen van de Staat grotendeels afgewezen. De rechtbank heeft de Staat daarbij verboden om mededelingen aan derden te doen omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken in de procedure zijn opgenomen (op grond van artikel 28 Rv). De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
3.8.5 Op 23 april 2019 heeft [verweerder 2], mede namens [verweerster 4], een brief met bijlagen naar Stibbe t.a.v. mr. De Greve gestuurd en in de lopende procedures in het geding gebracht. In deze brief is onder meer opgenomen:
“In het kader van de voorbereiding van de mondelinge behandeling in bovenstaande zaken morgen en donderdag, heeft de Staat nu moeten vaststellen dat er na de beoordeling door de geheimhouder officier van justitie van zogenaamde [W]-gegevens, een fout is gemaakt bij het digitaal ter beschikking stellen van het door de geheimhouder officier van justitie als niet geprivilegieerd aangemerkt materiaal. Hierdoor is abusievelijk het verkeerde digitale bestand (en daarmee geen bestand waarvoor toestemming van de geheimhouder officier van justitie was gegeven) aan het opsporingsteam ter beschikking gesteld. (…)
Ter voorbereiding op die beoordeling heeft de medewerker geheimhouder van de FIOD een voorselectie gemaakt (door middel van een kop-staartbeoordeling) van bestanden die naar zijn oordeel niet als geheimhoudersinformatie kon worden aangemerkt (hierna: de Voorselectie). (…)
In plaats van dat de hiervoor bedoelde circa 100 documenten (ook) digitaal ter beschikking zijn gesteld aan het opsporingsteams is abusievelijk een deel van de hiervoor bedoelde Voorselectie beschikbaar gemaakt voor het opsporingsteam. De Staat voegt in dit verband het verantwoordingsproces-verbaal inzake verwerking geheimhoudersinformatie van 22 september 2017 bij, inclusief bijlagen (…) en het proces-verbaal van 23 april 2019. De ten onrechte beschikbaar gestelde bestanden betreffen een deel van het bestand Export 3 Teruggaaf geen GHI onderzoeksteam.csv. In totaal gaat het om 403 unieke items, waarvan circa 21 e-mails.”
In het bij de brief gevoegde verantwoordingsproces-verbaal inzake verwerking geheimhoudersinformatie van 22 september 2017 is onder meer opgenomen:
“Van het onderzoeksteam heb ik 3022 gegevensbestanden ontvangen die mogelijk als geheimhoudersinformatie dienen te worden aangemerkt. (…) De gegevensbestanden die buiten het verschoningsrecht vallen, daarvan is beslist dat deze ter beschikking van het onderzoeksteam kunnen worden gesteld. De gegevensbestanden die geheimhoudersinformatie bevatten, daarvan is bepaald om deze uit te grijzen/vernietigingen.
De teruggaaf alsmede het uitgrijzen/vernietigen is gedaan met tussenkomst van het forensisch IT-team (FITT), respectievelijk op d.d. 9 juni 2016 en 26 september 2016.”
In het bij de brief gevoegde aanvullend proces-verbaal inzake verwerking geheimhoudersinformatie van 23 april 2019 is onder meer opgenomen:
“Mijn kop-staartbeoordeling van de 3.115 items leverde bij mij een vermoeden op dat 837 items zeer waarschijnlijk niet als verschoningsgerechtigde informatie kon worden aangemerkt. Na het uitfilteren van de duplicaten (…) blijven er 403 unieke items over. (…)
De geheimhouders-officier van justitie heeft op 10 maart 2016 de 3.115 items marginaal beoordeeld en toen in eerste instantie alle items als verschoningsgerechtigd aangemerkt. Nadien heb ik op 6, 7 en 11 april 2016 met programma NUIX in totaal 155 e-mails geselecteerd die mogelijk onder een professioneel verschoningsrecht vallen, teneinde deze voor een nader inhoudelijke beoordeling aan de geheimhouders-officier van justitie voor te leggen. (…)
Uit dit overzicht maak ik op dat de geheimhouders-officier van justitie 105 e-mails heeft aangemerkt als niet vallend onder het verschoningsrecht, de overige 50 als wel vallend onder het verschoningsrecht.
De 105 prints van de e-mails heb ik vervolgens vrijgegeven aan het onderzoeksteam. Toen ik deze ook in digitale vorm aan het onderzoeksteams wilde vrijgeven, heb ik – in plaats daarvan – abusievelijk de 837 items als hiervoor beschreven, vrijgegeven aan het onderzoeksteam. In deze 837 items (oftewel 403 unieke items) zijn de door de geheimhouders-officier van justitie vrijgegeven 105 e-mails niet begrepen.”
Bij het aanvullend proces-verbaal is een lijst gevoegd met de beoordeling van de geheimhouder-officier van justitie: op de lijst met 155 items is per item aangegeven of sprake is van een geheimhoudersstuk.
3.8.6 In een op 23 april 2019 door een rechercheofficier van justitie opgemaakt proces-verbaal staat onder meer:
“Op 23 april 2019 heb ik mij vervoegd bij de FIOD (…). Het doel van mijn verblijf was om een beoordeling te doen op 837 items die op 26 september 2016 abusievelijk zijn vrijgegeven. Dit aantal van 837 items betreft een voorselectie van bestanden waarvan door [geheimhouder-medewerker] (…) was aangegeven dat deze zeer waarschijnlijk geen mededelingen behelsden gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 WvSv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededeling zou worden gevraagd.
Van deze 837 items waren 31 items een e-mailbericht. (…) Van 2 van de 31 berichten heb ik vastgesteld dat dit berichtenverkeer rechtstreeks tussen (een medewerker van) [klager 2] en (een medewerker van) Stibbe heeft plaatsgevonden. Hiervan was 1 mail een bericht van [klager 2] aan Stibbe (…). De andere e-mail betreft een e-mail van (een medewerker van) Stibbe aan (een medewerker van) [klager 2] (…). Van deze eerste mail meen ik dat deze niet onder het verschoningsrecht valt. Van de tweede mail meen ik dat deze wel onder het verschoningsrecht valt.”
3.8.7 Op 24 en 25 april 2019 hebben zittingen plaatsgevonden in twee tussen advocaten van Stibbe en de Staat aanhangige civiele procedures. In het proces-verbaal van de zitting van 25 april 2019 is onder meer het volgende vermeld:
“[rechter 1]: ik lees dat geheimhouder OvJ, items aanvankelijk aangemerkt als geheimhouderstukken. Dan worden 150 items nogmaals voorgehouden, hoe moet ik dat zien?
[Verweerder 2]: het betrof een globale kop staart beoordeling, toen is gezegd deze halen we eruit. Mede vanwege een recente uitspraak van de Hoge Raad in 2016 – waaruit volgt dat een advocaat in de cc niet automatisch betekent dat het onder het verschoningsrecht valt – zijn die 150 items geselecteerd en nogmaals voorgehouden voor een nadere inhoudelijke beoordeling. Ga eens verder kijken dan kop staart. Op basis daarvan zijn 100 e-mails alsnog vrijgegeven, 50 e-mails vielen wel onder het verschoningsrecht.
[rechter 1]: doet medewerker het op verzoek of in opdracht van OvJ?
[Verweerder 2]: de medewerker geheimhouder is denk ik op eigen initiatief nog eens teruggegaan naar de geheimhouder OvJ, met de vraag: moet je niet nadere inhoudelijke beoordeling doen op basis van de uitspraak van de HR?
(…)
[officier van justitie]: er was discussie binnen het team, ook binnen het OM, n.a.v. de uitspraak van de HR. Daar was ik zelf niet bij. Dit is dus mijn interpretatie van de gebeurtenissen. Gecombineerd vanuit geheimhouder OvJ en vanuit team: zou het niet zo zijn dat er relevante e-mails in verzameling zitten, die vallen onder “cc”. Opnieuw kop staart beoordeling door ik vermoed – bijna zeker – [geheimhouder-medewerker].
[rechter 2]: [verweerder 2] zegt net dat het op eigen initiatief medewerker is gegaan.
[Verweerder 2]: dat heb ik dan niet goed gezegd.”
3.8.8 In een antwoordakte in incidenteel hoger beroep voor de zitting van 7 mei 2019 bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch hebben [verweerder 2] en [verweerster 4] onder meer geschreven:
“14. (…) De drie e-mails waarop Doorenbos c.s. in dit verband achter 9 wijzen, maakten echter geen onderdeel uit van de 837 items die abusievelijk voor het opsporingsteam toegankelijk waren gemaakt. Deze e-mails komen uit het bestand Export 3 Teruggaaf geen GHI onderzoeksteam.csv en zoals ook is opgemerkt in de brief van 23 april 2019 is slechts een deel van dit bestand aan het opsporingsteam verstrekt. Deze e-mails maakten derhalve ook geen onderdeel uit van de beoordeling door de geheimhouder officier van justitie zoals neergelegd in het proces-verbaal van 23 april 2019.
15. Verder stellen Doorenbos c.s. dat van de 837 items, ten minste 248 evident als geprivilegieerd moeten worden beschouwd. (…) Bovendien geldt ook voor deze 248 e-mails dat deze komen uit het bestand Export 3 Teruggaaf geen GHI onderzoeksteam.csv en dat daarvan dus slechts een deel aan het opsporingsteam is vrijgegeven. Zo zijn reeds van de door Doorenbos c.s. onderstreepte items onder meer de nummers (…) niet vrijgegeven aan het opsporingsteam.”
3.8.9 Op 14 mei 2019 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van 29 maart 2019 vernietigd en opnieuw recht gedaan (zie ECLI:NL:GHSHE:2019:1808). Ook het gerechtshof heeft de Staat verboden om mededelingen aan derden te doen omtrent de geprivilegieerde gegevens die in de processtukken van die procedure zijn opgenomen (op grond van artikel 28 Rv). In de beschikking is verder overwogen:
“6.10.3. Bij de beoordeling van deze grief neemt het hof in aanmerking dat in dit geding vast staat dat het verschoningsrecht van Doorenbos c.s. in meerdere opzichten is geschonden. De aard en omvang van de schendingen is tussen partijen in geding, maar in elk geval staat vast dat een aantal e-mails die onder het verschoningsrecht van Doorenbos c.s. vallen, na de inbeslagneming bij [W] ten onrechte zijn verstrekt aan het team dat zich bezig hield met het strafrechtelijk onderzoek tegen [klager 2] c.s.. (…)
6.11.2. (…) Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de Staat in een zeer laat stadium van de onderhavige procedure heeft moeten erkennen dat de antwoorden die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek van de zijde van de Staat aan Doorenbos c.s. zijn gegeven, meermaals onjuist zijn gebleken. (…) Een ander voorbeeld betreft het feit dat de Staat kort voor het pleidooi in hoger beroep heeft moeten erkennen dat in 2016 abusievelijk e-mails aan het onderzoeksteam zijn gegeven die onder het verschoningsrecht van Doorenbos c.s. vielen (prod. 23 van de Staat in hoger beroep). Daarmee zijn de eerdere andersluidende mededelingen van de Staat op dit punt onjuist gebleken. Hiermee is niet gezegd dat de Staat opzettelijk onjuiste antwoorden heeft gegeven op gestelde vragen, maar wel dat het stellen van vragen niet steeds een garantie geeft op het krijgen van correcte antwoorden.”
3.8.10 Bij beschikking van 5 juni 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant de verzoeken van 16 januari 2019 van mr. Doorenbos en zijn kantoorgenoten afgewezen, bij gebrek aan voldoende feitelijk belang (ECLI:NL:RBOBR:2019:3107). Mr. Doorenbos en zijn kantoorgenoten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.
3.8.11 In een verweerschrift in hoger beroep voor de zitting van 13 november 2019 bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch hebben [verweerder 2] en [verweerster 4] onder meer geschreven:
“Zoals in de brief van 23 april 2019 is toegelicht heeft de geheimhouder officier van justitie gedurende de avond van 23 april 2019 837 items (waarvan 31 e-mails) inhoudelijk beoordeeld. Deze selectie van 837 items is – na ontdekking van de fout op 23 april 2019 – in allerijl gemaakt teneinde de geheimhouderofficier nog dezelfde avond een inhoudelijke beoordeling te (kunnen) laten verrichten. De abusievelijke vrijgave omvatte in totaal echter 879 items. Anders dan is opgemerkt in de brief van 23 april 2019 is aldus niet slechts een deel van de Voorselectie, maar de gehele Voorselectie van de medewerker geheimhouder vrijgegeven, zoals weergegeven in het bestand ‘Export 3 Teruggaaf geen GHI onderzoeksteam.csv’. Hiermee is voor Doorenbos c.s. precies duidelijk welke gegevens abusievelijk zijn vrijgegeven en gedurende enige tijd beschikbaar waren voor het opsporingsteam.”
3.9 Verdere civiele procedures tussen klagers en de Staat
3.9.1 Op 24 januari 2022 zijn mr. Doorenbos en drie kantoorgenoten een kort geding gestart tegen de Staat over – kort gezegd – de omgang van de Staat met het verschoningsrecht.
3.9.2 Bij vonnis van 22 maart 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant de Staat een aantal ge- en verboden opgelegd met betrekking tot de omgang met het verschoningsrecht in relatie tot de opsporingsbevoegdheden van artikel 126ng/ug Sv (ECLI:NL:RBOBR:2022:1035).
3.9.3 Op 2 mei 2023 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch beslist op het door de Staat ingestelde hoger beroep (ECLI:NL:GHSHE:2023:1329). Het gerechtshof heeft beslist dat de Staat heeft gehandeld in strijd met artikel 126aa Sv en het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken. Het gerechtshof heeft daarbij opgemerkt dat de uitleg van de Staat van artikel 126aa Sv niet kan worden gevolgd, omdat die niet aansluit bij de overige regelgeving en jurisprudentie over het verschoningsrecht en het verschoningsrecht onvoldoende waarborgt. Het gerechtshof heeft het voornemen geuit prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen over onder meer de uitleg van artikel 126aa Sv bij de toepassing van opsporingsbevoegdheden op grond van artikel 126ng/ug Sv. Het gerechtshof heeft verder een voorlopige werkwijze ingesteld met selectie en filtering door de rechter-commissaris.
In het arrest is onder meer overwogen:
“3.2.2. Het OM heeft de bevoegdheid op grond van artikel 126ng/ug Sv uitgevoerd na verkregen machtiging daartoe van de rechter-commissaris. Het proces-verbaal bij de aanvraag voor deze machtiging vermeldt niet dat [klager 2] c.s. worden bijgestaan door advocaten of dat de vordering naar verwachting ook betrekking heeft op gegevensuitwisseling tussen [klager 2] c.s. met hun advocaten. (…)
3.2.5. De e-mailcorrespondentie waarop de twee medewerkers opsporing [medewerker 2] en [medewerker 3] stuitten die vermoedelijk binnen het bereik van het verschoningsrecht zou vallen, betreft in elk geval de [accountant] e-mailcorrespondentie met daarin de e-mail van 30 maart 2015 aan Doorenbos. Voor zover de Staat betoogt dat deze laatste e-mail niet onder het verschoningsrecht valt, gaat het hof daaraan voorbij. In de onherroepelijke raadkamerbeschikking van 13 september 2018 (rov. 3.1.23) heeft de strafrechter geoordeeld dat de [accountant] e-mails, waaronder de e-mail van 30 maart 2015, onder het verschoningsrecht vallen. Dat de raadkamer zich niet heeft uitgelaten over de rechtmatigheid met betrekking tot het gebruik en de kennisneming van de gegevens omdat de beoordeling een summier karakter draagt, doet daaraan niet af.
Bovendien staat ook het onrechtmatig gebruik ervan vast (zie hierna bij rov. 3.5.8, 3.5.11 en 3.5.12). (…)
3.2.8. De Staat heeft toegelicht waarom niet aan het rechterlijk bevel tot teruggave van de bij [accountant] in beslag genomen stukken is voldaan. Die toelichting laat onverlet dat geen uitvoering is gegeven aan het vonnis en dat de Staat daartoe in elk geval in de periode tussen 23 oktober 2018 en 4 december 2018 ook geen actie heeft ondernomen. (…)
3.2.10. De Staat heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat (het kantoor van) de landsadvocaat ongeveer 15 geprivilegieerde e-mails heeft ontvangen van de Staat. Dat (het kantoor van) de landsadvocaat deze e-mails heeft bewaard en dus niet heeft vernietigd, heeft de Staat niet (voldoende) betwist. Of deze e-mails voor of na de beoordeling door de geheimhoudersofficier of -medewerker zijn verstrekt, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven omdat in beide gevallen het verschoningsrecht is geschonden.
Binnen het bestek van dit kort geding kan het hof niet vaststellen dat meer geprivilegieerde e-mails aan (het kantoor van) de landsadvocaat zijn verstrekt. (…)
3.2.12. Naar het voorshandse oordeel van het hof is op grond van de twee getuigenverklaringen van [de geheimhouder-medewerker] in samenhang met zijn notitie (…) en de overige omstandigheden aannemelijk dat [de geheimhouder-medewerker] de betreffende bestanden die naar zijn mening geen geheimhouderinformatie waren bewust vrijgaf (of liet geven). Dit past bovendien in het beeld van de werkwijze zoals door de Staat geschetst, waarbij na beoordeling door de geheimhouder medewerker stukken al kunnen worden vrijgegeven aan het opsporingsteam, indien zij naar het oordeel van de geheimhouder medewerker evident geen geheimhouderinformatie betreffen (…). (…)
3.5.6. (…) Zoals in rov. 3.2.2 overwogen, heeft de officier van justitie in de zaak Castor in het proces-verbaal waarmee de machtiging is aangevraagd niet vermeld dat [klager 2] c.s. worden bijgestaan door advocaten of dat met de vordering naar verwachting ook de gegevensuitwisseling tussen [klager 2] c.s. met hun advocaten wordt geraakt. De rechter-commissaris heeft het feit dat de vordering waarschijnlijk ook betrekking had op geheimhoudersgegevens dus niet (voldoende) in beeld gehad bij het afgeven van de machtiging, althans daar kan niet van worden uitgegaan. Deze handelwijze van het OM acht het hof voorshands onzorgvuldig en in strijd met de regels inzake het verschoningsrecht. (…)
3.5.8. Volgens artikel 3 van het Besluit wordt de officier van justitie onverwijld in kennis gesteld indien mogelijke geheimhoudersgegevens worden aangetroffen en volgens de Handleiding wordt een geheimhoudersmedewerker ingeschakeld op het moment dat mogelijke geheimhoudersgegevens worden aangetroffen door opsporingsambtenaren. De medewerkers opsporing [medewerker 2] en [medewerker 3] hebben in de zaak Castor in plaats daarvan het aangetroffen mogelijke geheimhoudersmateriaal overhandigd aan een andere medewerker opsporing van de FIOD (…). Daarmee is het Besluit niet nageleefd. Het mogelijke geheimhoudersmateriaal is vervolgens gebruikt voor verdere opsporingsactiviteiten (het beslag bij [accountnat]). Aldus is het verschoningsrecht geschonden. Dit klemt des te meer nu achteraf is vastgesteld dat de opsporingsambtenaren fouten hebben gemaakt bij de beoordeling, omdat deze gegevens wel degelijk onder het verschoningsrecht vallen (rov. 3.2.5).
Verder hebben de medewerkers opsporing [medewerker 2] en [medewerker 3] zelf aan de hand van de zoekterm ‘Stibbe’ een automatisch gegenereerde lijst aangemaakt van alle digitale bestanden waarin mogelijk geheimhoudersinformatie zit. Zonder dat een geheimhoudersofficier van justitie is betrokken, hebben opsporingsambtenaren de gelegenheid gehad om van alle geheimhoudersinformatie inhoudelijk kennis te nemen. (…) Vaststaat dat zij de mogelijkheid hebben gehad om van alle stukken inhoudelijk kennis te nemen en een opsomming van alle stukken met mogelijke geheimhoudersinformatie hebben gezien. Dit staat haaks op het geldende uitgangspunt dat de situatie dat opsporingsambtenaren toegang hebben tot geheimhoudersinformatie (zoveel mogelijk) voorkomen dient te worden.
[Medewerker 2] en [medewerker 3] zijn al in september 2015 op de mogelijke geheimhoudersgegevens gestuit, maar geheimhoudersofficier (…) is pas in februari 2016 daadwerkelijk bij de kwestie betrokken (…). Daarmee is de officier van justitie naar het oordeel van het hof niet onverwijld in kennis gesteld zoals voorgeschreven in het Besluit. (…)
3.5.11. Geheimhoudersmedewerker (…) heeft de volgens hem mogelijk geprivilegieerde gegevens (155 stuks) uitgeprint en via de parketsecretaris (…) aan geheimhoudersofficier (…) verstrekt. De geprinte gegevens zijn vervolgens in een map op de kamer van [de parketsecretaris] gebleven. Opnieuw heeft een opsporingsambtenaar dus toegang gehad tot geheimhoudersmateriaal. Bovendien lag dat materiaal vervolgens voor andere opsporingsambtenaren toegankelijk op een kamer. Dat de map voor anderen fysiek toegankelijk was heeft de Staat niet (voldoende) betwist. Daarmee is naar het oordeel van het hof het verschoningsrecht geschonden. (…)
3.5.12. Met het doorzenden van de ongeveer 15 e-mailberichten die onder het verschoningsrecht vallen aan (het kantoor van) de landsadvocaat, is naar het oordeel van het hof het verschoningsrecht geschonden. (…)
3.5.14. (…) Verder is gebleken dat het in het proces-verbaal genoemde aantal door [de geheimhouder-medewerker] vrijgegeven bestanden (837) niet juist is. Volgens de Staat zelf ging het tenminste om 879 items (…) en uit een door de Staat gegenereerd logbestand (…) blijkt dat het gaat om 1.204 items. (…)
3.6.7. Voor het hof is onvoldoende duidelijk hoe de wetgever heeft bedoeld de selectie tussen de verschillende categorieën gegevens te laten verlopen. Daarbij doelt het hof met name op de selectie tussen verschoningsgerechtigde gegevens, (evident) niet-verschoningsgerechtigde gegevens en bovengenoemde “andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon” uit artikel 126aa Sv tweede lid. Artikel 126aa Sv strekt ter bescherming van het verschoningsrecht. Daarom is er een vernietigingsplicht opgenomen voor zover het om mededelingen gaat die onder het verschoningsrecht vallen. Voor zover het andere, onschuldige mededelingen aan een advocaat betreft is een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris benodigd voor voeging bij de processtukken. De toepassing van artikel 126aa Sv kan naar het voorlopig oordeel van het hof enkel leiden tot één van deze twee gevolgen. Een derde optie zoals door de Staat aangevoerd, waarbij de officier van justitie (mogelijke) geheimhoudersinformatie (meer of minder inhoudelijk) beoordeelt en daarna zonder raadpleging van de advocaat of tussenkomst van een rechter-commissaris (geheel of gedeeltelijk) vrijgeeft aan het opsporingsteam, kan het hof niet destilleren uit artikel 126aa Sv. Van enige rechtsbescherming lijkt dan geen sprake, daar waar bij inbeslagname van geheimhoudersgegevens de wetgever een rechtsgang tot in hoogste instantie heeft voorzien (artikel 98 Sv). Deze extensieve lezing van de Staat verdraagt zich bovendien slecht met het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat het aan de verschoningsgerechtigde is om te bepalen of bepaalde gegevens onder het verschoningsrecht vallen of niet, waarbij het (vervolgens) aan de rechter is om dit, met terughoudendheid, te toetsen.”
3.9.4 Bij tussenarrest van 5 september 2023 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op de voet van artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld (ECLI:NL:GHSHE:2023:2816).
3.9.5 Op 8 december 2023 heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn conclusie gegeven (ECLI:NL:PHR:2023:1122). In de conclusie is onder meer opgenomen:
“9.1. (…) Op basis van de wet en wetsgeschiedenis is duidelijk dat de wetgever heeft gewild dat het de officier van justitie is die de in art. 126aa Sv bedoelde selectie en filtering van verschoningsgerechtigde informatie uitvoert. Wel kan worden gezegd dat de wetgever, noch tijdens het wetgevingsproces leidend tot art. 126aa Sv (in 2000), noch voorafgaand aan de inwerkingtreding van art. 126ng/ug Sv (in 2006), noch op een later moment (bijvoorbeeld bij het voorbereiden van de hackbevoegdheden genoemd in de artikelen 126nba, 126uba en 126zpa Sv in 2019) de kwetsbaarheden van dit systeem bij de omgang met grote digitale gegevensbestanden goed lijkt te hebben doordacht. Dat geldt in het bijzonder voor de mogelijkheid van inhoudelijke kennisneming en operationeel gebruik van langs die weg verkregen verschoningsgerechtigde gegevens. In zulke gevallen lijken de waarborgen die de wet biedt niet voldoende dekkend te zijn. In zoverre kan toch wel van een hiaat in de wetgeving worden gesproken.
9.2 Niettemin kan op grond van de wet en de wetsgeschiedenis geen discussie bestaan over het feit dat het Wetboek van Strafvordering een tweesporenstelsel kent voor de omgang met verschoningsgerechtigde informatie. Het eerste spoor betreft het ‘klassieke’ domein, waarvoor art. 98 Sv het belangrijkste artikel is en de rechter-commissaris de belangrijkste autoriteit (met daaraan verbonden de spoedbeklagprocedure bedoeld in art. 552a lid 8 en 552d lid 3 Sv). Het tweede spoor wordt beheerst door art. 126aa Sv en valt - dus - in de eerste plaats onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie (met de noodzakelijke machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in de derde volzin van lid 2 van dat artikel).”
3.9.6 Op 12 maart 2024 heeft de Hoge Raad zijn prejudiciële beslissing gegeven op de gestelde vragen (ECLI:NL:HR:2024:375) en daarin onder meer overwogen dat een op de situatie toegesneden wettelijke regeling ontbreekt. De Hoge Raad heeft daarom enkele vuistregels geformuleerd voor de te volgen procedures. In de beslissing is onder meer opgenomen:
“6.4.1 (…) In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering wordt gesignaleerd dat het huidige wetboek niet is afgestemd op opsporingsbevoegdheden zoals het vorderen van gegevens, die “gebruik maken van moderne technieken of aansluiten op moderne vormen van verwerking van gegevens” en dat op dit punt sprake is van een “ontwrichting van het huidige wetboek”. Over het verschoningsrecht wordt opgemerkt dat de huidige wettelijke regeling zodanig is dat het “voor zowel de opsporende en vervolgende instanties als de verschoningsgerechtigde en de burger lastig [is] een volledig beeld te krijgen van de geldende regels” en dat “de huidige wettelijke regeling van het professioneel verschoningsrecht het geldende recht niet meer weerspiegelt”.
6.4.2 De zojuist genoemde knelpunten doen zich onder meer voor bij de toepassing van de (…) regeling van de vernietiging van gegevens, zoals neergelegd in art. 126aa lid 2 Sv. Deze regeling is in het algemeen goed toepasbaar in gevallen waarin eenvoudig kan worden geïdentificeerd of en, zo ja, in hoeverre gegevens object zijn van het verschoningsrecht. Art. 126aa Sv verplicht daarom maar in een beperkt aantal gevallen tot tussenkomst van de rechter-commissaris in relatie tot de voeging van bepaalde stukken in het dossier. Die (ogenschijnlijk) eenvoudige toepasbaarheid is echter onder druk komen te staan doordat in toenemende mate met de toepassing van opsporingsbevoegdheden zeer grote hoeveelheden gegevens voor politie en justitie beschikbaar komen, waarbij de (al dan niet geprivilegieerde) aard van die gegevens zich op voorhand niet eenvoudig laat vaststellen. Zoals (…) aan de orde is gekomen, voorziet de huidige wet niet specifiek in regels voor het geval waarin een groot aantal gegevens wordt gevorderd en het op voorhand niet duidelijk is of en, zo ja, in hoeverre het geprivilegieerde gegevens betreft. Het kan dan noodzakelijk zijn om kennis te nemen van de inhoud van de gevorderde gegevens om gegevens waarop het verschoningsrecht van toepassing is, te kunnen uitfilteren. Anders dan in relatie tot inbeslagneming (art. 98 Sv) voorziet het Wetboek van Strafvordering niet in een specifieke procedure voor de beoordeling of gevorderde gegevens onder het bereik van het verschoningsrecht vallen. Een belangrijke vraag die zich in dit verband voordoet is of de officier van justitie de betreffende filtering kan (doen) verrichten of dat die filtering plaats moet vinden door of onder regie van een rechter-commissaris. Ook rijzen de vragen in welke gevallen moet worden overgegaan tot die filtering, welke eisen daarbij gelden, en of en, zo ja, in hoeverre hierbij een rol toekomt aan de verschoningsgerechtigde.
6.4.3 Het is aan de wetgever om in regelgeving hierover te voorzien, waartoe al stappen zijn genomen in het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering. (…) In afwachting van deze nadere regelgeving zal de Hoge Raad in verband met de lacunes in de huidige wetgeving enkele uitgangspunten formuleren. De Hoge Raad zal daarbij deels aansluiten bij de regels over het verschoningsrecht die zijn ontwikkeld in de sfeer van de inbeslagneming en doorzoeking (ook wel het ‘klassieke domein’ genoemd), zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5. Weliswaar bestaan er belangrijke verschillen wat betreft de wettelijke context, onder meer omdat het bij de vordering van gegevens op grond van art. 126ng/ug lid 2 Sv vaak zal gaan om een heimelijk toegepaste bevoegdheid, dat wil zeggen een bevoegdheid die buiten medeweten van de betrokkene en de verschoningsgerechtigde wordt toegepast. Aan de betreffende wettelijke regiems ligt echter dezelfde ratio ten grondslag, zoals weergegeven in 6.2.1, terwijl zich deels dezelfde vragen voordoen, zoals hoe moet worden omgegaan met grote hoeveelheden gegevens waarvan een deel vermoedelijk onder het verschoningsrecht valt. (…)
6.8.2 (…) In dit verband is mede van belang dat als sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, wat betreft de ernst van het verzuim rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de opsporingsambtenaren en het openbaar ministerie tot de datum van deze beslissing niet bedacht konden zijn op de wijze waarop in deze beslissing concreet uitwerking is gegeven aan de met het verschoningsrecht samenhangende uitgangspunten. (…)
6.6.9 Voor de toepassing van de hiervoor besproken procedurele waarborgen in de praktijk is nog het volgende van belang. In het bijzonder de regievoerende rol van de rechter-commissaris bij het uitfilteren van (mogelijk) geprivilegieerde gegevens, die noodzakelijk is als kennis moet worden genomen van de gegevens, brengt een aanzienlijke taakverzwaring en daarmee samenhangende inzet van menskracht met zich. (…)
7.1.3 Gaat het deels om mededelingen door of aan een verschoningsgerechtigde als bedoeld in art. 126aa lid 2 Sv, dan moeten die gegevens worden uitgefilterd op de manier zoals onder 6.6 is beschreven. Als die filtering mogelijk is zonder kennisneming van de gegevens, kan de officier van justitie die filtering (doen) uitvoeren, welke taak hij ook kan opdragen aan opsporingsambtenaren. Gegevens waarvan evident is dat deze niet onder de reikwijdte van art. 126aa lid 2 Sv vallen, kunnen worden vrijgegeven voor het strafrechtelijk onderzoek. Als pas na kennisneming van de gegevens kan worden beoordeeld of deze geprivilegieerd zijn, moet de officier van justitie de rechter-commissaris bij de zaak betrekken om de filtering te (doen) verrichten.“
3.10 Overige relevante procedures en ontwikkelingen
3.10.1 Op 12 februari 2021 heeft de Accountantskamer Zwolle beslist op een tuchtklacht van mr. Doorenbos tegen een opsporingsambtenaar/accountant van het openbaar ministerie. Deze accountant heeft als gemachtigde van het openbaar ministerie opgetreden in de tuchtklacht tegen mr. Doorenbos. In de beslissing (ECLI:NL:TACAKN:2021:17) is onder meer overwogen:
“4.6.4 (…) De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene ten tijde van het indienen van de tuchtklacht, dus aanvankelijk, mocht vertrouwen op (de beoordeling in) de hiervoor omschreven interne procedure binnen het Openbaar Ministerie. Daaruit volgt dat het hem op dat moment vrijstond om de stukken ten aanzien waarvan was geoordeeld dat deze niet konden gelden als ‘geheimhouderstukken’ in te brengen in voornoemde tuchtklacht. Betrokkene kon immers op dat moment niet bekend zijn met latere uitspraken van rechters daarover waar klager op wijst. Betrokkene hoefde op dat moment niet te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de ‘geheimhouder officier van justitie’.
4.6.5. Dat werd anders toen klager betrokkene bij brief van 16 augustus 2017 er uitdrukkelijk en gemotiveerd op had gewezen dat er wel degelijk inbreuk werd gemaakt op zijn verschoningsrecht. Naar het oordeel van de Accountantskamer kon betrokkene toen niet volstaan met een verwijzing naar het standpunt van het Openbaar Ministerie in dezen. Betrokkene had zich op dat moment (nogmaals) zelfstandig moeten beraden op de vraag of, anders dan hij aanvankelijk mocht menen, mogelijk toch sprake was van het verstrekken van gegevens met een vertrouwelijk karakter en, zo ja, welke maatregel hij diende te nemen om te waarborgen dat hij zich aan het fundamentele beginsel van vertrouwelijkheid (artikel 16 VGBA) zou houden.”
3.10.2 Op 14 april 2021 heeft mr. Doorenbos aangifte gedaan tegen (onder meer) twee bij het onderzoek Castor betrokken officieren van justitie van het opzettelijk schenden van de geheimhoudingsplicht.
3.10.3 Het openbaar ministerie heeft beslist niet over te gaan tot vervolging, waarop mr. Doorenbos een artikel 12 Sv-beklag heeft ingediend.
3.10.4 Het Gerechtshof Den Haag heeft het beklag op 27 februari 2023 afgewezen, omdat strafrechtelijke vervolging van de officieren van justitie afstuit op de immuniteit voor strafrechtelijke vervolging van de Staat (ECLI:NL:GHDHA:2023:298). In de beschikking is onder meer overwogen:
“Onder die omstandigheden is het hof met klager van oordeel dat in elk geval de e-mailcommunicatie van en met klager zoals die door het openbaar ministerie als stukken van overtuiging aan de Accountantskamer zijn overgelegd, als geheimhouderstukken moeten worden aangemerkt waarop het verschoningsrecht van klager van toepassing is (…)
Door onder de hiervoor omschreven omstandigheden de bewuste e-mailcommunicatie te gebruiken ter ondersteuning van hun klacht tegen [accountant] bij de Accountantskamer en die klacht, na sommatie van klager met een beroep op zijn verschoningsrecht, niet in te trekken, hebben beklaagden naar het oordeel van het hof willens en wetens bewust de kans aanvaard dat zij daarmee de op hen rustende en uit hun ambt voortvloeiende plicht tot geheimhouding zouden schenden. De behandeling van klachten bij de Accountantskamer is openbaar en de aard en omvang van de betrokkenheid van klager c.s. bij het betreffende onderzoek zijn publiek bekend geworden. Het hof is dan ook van oordeel dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor vervolging van beklaagden voor overtreding van het bepaalde in artikel 272 Sr.”
3.10.5 Op 19 april 2022 heeft de Staat, bijgestaan door een advocaat van Pels Rijcken, een verzoekschrift ingediend strekkende tot (gedeeltelijke) opheffing van de (in een aantal civiele zaken) opgelegde artikel 28 Rv verboden ten behoeve van onder meer (het geven van toestemming aan verweerders voor) het reageren op de tuchtklachten en het voeren van verweer bij de tuchtrechter.
3.10.6 Op 19 januari 2023 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de verzoeken tot (gedeeltelijke) opheffing afgewezen en een verduidelijking gegeven van de opgelegde verboden (ECLI:NL:GHSHE:2023:139). In de beschikking is onder meer overwogen:
“2.6.6. (…) Het staat hen (raad: de advocaten van Pels Rijcken) echter niet vrij naar eigen believen deze stukken zomaar aan te (gaan) wenden: de aan de Staat opgelegde verboden gelden naar hun aard ook voor de advocaten van de Staat (Pels Rijcken c.s.) zolang zij als zodanig optreden (en ook daarna).”
3.10.7 Op 2 november 2022 heeft mr. De Greve, namens mr. Doorenbos c.s., in een e-mail aan de bestuurders van Pels Rijcken gevraagd om “volledige en gespecificeerde verantwoording mbt schendingen verschoningsrecht ‘Castor’” door (de advocaten van) Pels Rijcken, alsook door de cliënten van Pels Rijcken.
3.10.8 Op 9 november 2022 heeft een bestuurder van Pels Rijcken hierop gereageerd, inhoudende dat het de bedoelde advocaten niet vrij staat om – gelet op hun geheimhoudingsplicht tegenover de Staat – inhoudelijk op de e-mail van 2 november 2022 te reageren.
3.10.9 Op 6 oktober 2023 heeft het openbaar ministerie de strafzaken in het onderzoek Castor geseponeerd, omdat het openbaar ministerie meent dat zij niet langer het recht heeft om de verdachten te vervolgen, gelet op het in de zaak geschonden verschoningsrecht.

4 KLACHT
4.1 De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. De klachten zien – samengevat – op het volgende.
4.2 Ten aanzien van Pels Rijcken (verweerder 1):
a) De opdracht om advies uit te brengen over een tuchtklacht tegen mr. Doorenbos (klager 1) had niet mogen worden aanvaard, laat staan uitgebracht, althans niet zonder voorafgaande consultering van Stibbe, de deken en/of de rechter.
b) De e-mails die onder het verschoningsrecht vallen hadden niet mogen worden gebruikt en bewaard door (advocaten verbonden aan) Pels Rijcken.
4.3 Ten aanzien van [verweerder 2] (verweerder 2):
a) [Verweerder 2] had de opdracht om advies uit te brengen over een tuchtklacht tegen mr. Doorenbos (klager 1) niet mogen aanvaarden, althans niet zonder voorafgaande consultering van Stibbe, de deken en/of de rechter.
b) [Verweerder 2] heeft hierbij ten onrechte kennisgenomen van e-mails die kenbaar onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen en heeft deze e-mails ten onrechte bij het uitvoeren van de verstrekte opdracht gebruikt.
c) [Verweerder 2] heeft een onjuist advies uitgebracht over de vraag of i) de e-mails onder het verschoningsrecht vielen en ii) mr. Doorenbos tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde.
De raad begrijpt dat deze klachtonderdelen (a, b en c) zich richten op de betrokkenheid van [verweerder 2] bij de voorbereiding en indiening van de tuchtklacht tegen mr. Doorenbos.
d) [Verweerder 2] heeft e-mails bewaard die onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen, ook na de beschikking van 13 september 2018 van de rechtbank Oost-Brabant.
e) [Verweerder 2] heeft getuigen beïnvloed om in strijd met de waarheid te verklaren in de civiele procedures.
f) [Verweerder 2] heeft in de civiele procedures stellingen ingenomen waarvan hij wist of behoorde te weten dat die onjuist waren, zowel in schriftelijke stukken als ter zitting.
4.4 Ten aanzien van [verweerder 3] (verweerder 3):
a) [Verweerder 3] had de opdracht om advies uit te brengen over een tuchtklacht tegen mr. Doorenbos niet mogen aanvaarden en had dat advies in elk geval niet mogen uitbrengen, althans niet zonder voorafgaande consultering van Stibbe, de deken en/of de rechter.
b) [Verweerder 3] heeft hierbij ten onrechte kennisgenomen van e-mails die kenbaar onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen en heeft deze e-mails ten onrechte gebruikt.
c) [Verweerder 3] heeft een onjuist advies uitgebracht over de vraag of i) de mails onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vielen en ii) mr. Doorenbos (klager 1) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde.
De raad begrijpt dat deze klachtonderdelen (a, b en c) zich richten op de betrokkenheid van [verweerder 3] bij het advies van 5 februari 2016.
d) [Verweerder 3] heeft e-mails bewaard die onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen, ook na de beschikking van 13 september 2018 van de rechtbank Oost-Brabant.
4.5 Ten aanzien van [verweerster 4] (verweerster 4):
a) [Verweerster 4] heeft in de civiele procedures stellingen ingenomen waarvan zij wist of behoorde te weten dat die onjuist waren, zowel in schriftelijke stukken als ter zitting.
b) [Verweerster 4] heeft e-mails die onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen bewaard.
4.6 De hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 genoemde klachtomschrijvingen zijn ter zitting aan (de gemachtigde van) klagers voorgehouden. Mr. Doorenbos heeft te kennen gegeven het onder 4.3 onder e genoemde klachtonderdeel nooit te hebben ingediend. De raad zal dit klachtonderdeel daarom verder buiten beschouwing laten. Mr. Doorenbos heeft de voorgehouden klachtomschrijvingen verder niet betwist.
4.7 De gemachtigde van klagers 2 tot en met 5 heeft aan de klachtomschrijvingen toegevoegd dat verweerders geen verantwoording afleggen en rechterlijke uitspraken niet respecteren en dat deze beide gedragingen iedere dag voortduren. Hij heeft de voorgehouden klachtomschrijvingen verder niet betwist.
4.8 De raad gaat daarom uit van de ter zitting voorgehouden klachtomschrijvingen, alsmede van de aanvulling van de gemachtigde van klagers 2 tot en met 5.

5 VERWEER
5.1 Verweerders hebben tegen de klachten verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de klachten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat een aantal klachtonderdelen te laat is ingediend dan wel dat de klachten niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
5.2 Subsidiair hebben verweerders betoogd dat de klachtonderdelen ongegrond dienen te worden verklaard.
5.3 De raad zal hierna, waar nodig, het verweer samenvatten en daarop ingaan.

6 ONTVANKELIJKHEID KLACHTEN
6.1 Voldoen de klachten aan de daaraan te stellen eisen?
Alle zaken
6.1.1 Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de klachten niet aan de aan een klacht te stellen eisen voldoen, omdat geen begin van bewijs wordt aangedragen. Verweerders hebben gesteld dat de tuchtklachten bestaan uit (onjuiste) aannames, complottheorieën en hele en halve waarheden. Daarnaast zijn de klachten “een zoekplaatje” doordat de klachten zijn gericht aan de landsadvocaat of de advocaten van Pels Rijcken, zonder dat duidelijk is welk tuchtrechtelijk verwijt precies betrekking heeft op welke individuele advocaat. De klachtonderdelen kenmerken zich door (zeer) grote algemeenheid. Een groot deel van het betoog gaat over het (vermeende) handelen van de Staat en/of het openbaar ministerie, terwijl niet wordt toegelicht welk verwijt verweerders wordt gemaakt. Het is onvoldoende om een algemeen verhaal te stellen en dan te zeggen dat verweerders betrokken zijn geweest bij de verweten gedragingen.
6.1.2 De raad overweegt dat de klachten inderdaad niet altijd concreet en specifiek zijn gericht tegen (handelingen van) individuele advocaten. Uit het klachtdossier is naar het oordeel van de raad echter voldoende te destilleren welke verwijten betrekking hebben op welk handelen en op welke advocaat. Daarmee zijn de klachten voldoende duidelijk. Uit het verweer in de stukken en ter zitting is bovendien gebleken dat het verweerders voldoende duidelijk was waartegen zij zich moeten verdedigen.
6.1.3 Kortom, er is geen aanleiding de klachten om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren.
6.2 Klachten tegen Pels Rijcken (klachten 4.2 a en b)
Zaken 23-899, 23-915 en 23-916
6.2.1 Klagers hebben hun klachten gericht tegen een aantal individuele advocaten, alsook tegen het kantoor waarbij die advocaten werkzaam zijn of waren (Pels Rijcken). De raad stelt bij de beoordeling van de klachten tegen Pels Rijcken voorop dat het tuchtrecht voor advocaten ziet op de toetsing van het handelen van de individuele advocaat. Desalniettemin kan een klacht die betrekking heeft op gedrag dat alle leden van een maatschap of alle bestuurders van een rechtspersoon kan worden aangerekend, worden ontvangen als te zijn gericht tegen de individuele leden van de maatschap dan wel de bestuurders van de rechtspersoon (Hof van Discipline 27 november 2020, ECLI:NLTAHVD:2020:242).
6.2.2 De raad is van oordeel dat de twee klachtonderdelen tegen Pels Rijcken geen handelen of nalaten betreffen die alle leden van het bestuur van Pels Rijcken kan worden aangerekend. Gesteld noch gebleken is dat de keuze om de opdracht te aanvaarden, uit te voeren en in dat verband stukken op te slaan, te gebruiken en te bewaren, werd gemaakt door iemand anders dan de behandelend advocaat. Dat het bestuur verweerders niet op enig moment heeft voorgeschreven om alle stukken die onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen uit hun dossiers te verwijderen, maakt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dat daarmee alle bestuurders een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
6.2.3 Ook het gebruik en het bewaren van e-mails zijn in essentie gedragingen die aan de individuele advocaat moeten worden toegerekend. Tot de taak van het bestuur van een kantoor kan worden gerekend het in meer algemene zin bepalen van de inrichting van dossiers en het beleid ten aanzien van de bewaarplicht. De keuze om bepaalde stukken aan een concreet dossier toe te voegen en daarin te (blijven) bewaren, is echter een keuze die wordt gemaakt door de individuele behandelend advocaat/advocaten. Het bestuur is daarop niet aanspreekbaar. Dat wordt niet anders door het feit dat (ook) door rechterlijke uitspraken en persberichten kenbaar was dat klagers meenden dat de advocaten van Pels Rijcken bepaalde e-mails uit hun dossiers zouden moeten verwijderen en vernietigen. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de verschillende leden van het bestuur (alle) met deze uitspraken en/of persberichten bekend waren en hen te dezer zake een verwijt kan worden gemaakt. De beide tegen Pels Rijcken gerichte klachtonderdelen zijn dan ook niet-ontvankelijk.
6.2.4 Klagers hebben hun klachten ook gericht tegen andere, niet met naam genoemde, advocaten verbonden aan Pels Rijcken. Voor zover deze klachten in deze procedure aan de orde zijn, geldt dat deze niet kunnen worden ontvangen, omdat die niet zijn gericht tegen een individuele advocaat en alleen daardoor al het handelen van die individuele advocaat niet kan worden getoetst.
6.3 Zijn de klachten tijdig ingediend?
Toetsingskader vervaltermijn
6.3.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaarstermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
6.4 Klachten over het indienen van de tuchtklacht door [verweerder 2] (klachten 4.3 a t/m c)
Zaken 23-883 en 23-885
6.4.1 De raad stelt vast dat [verweerder 2] op 7 september 2018 de tuchtklacht tegen mr. Doorenbos namens het openbaar ministerie heeft ingediend en daarbij diverse e-mails uit de [W]-gegevens heeft overgelegd.
6.4.2 Namens [verweerder 2] is gesteld dat mr. Doorenbos derhalve vanaf 7 september 2018 bekend was met het feit dat [verweerder 2] de opdracht had aanvaard, hij in dat verband kennis had genomen van stukken die onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen en hij die stukken ook gebruikte in het kader van de tegen mr. Doorenbos ingediende klacht.
6.4.3 Mr. Doorenbos heeft dit niet betwist, zodat de raad ervan uitgaat dat hij op 7 september 2018 (of kort daarna) bekend is geworden met de tegen hem ingediende tuchtklacht en de daarbij ingediende stukken.
6.4.4 De raad stelt vast dat mr. Doorenbos niet binnen de termijn van drie jaar, dus uiterlijk (kort na) 7 september 2021, een klacht hierover heeft ingediend. Dat deed hij pas op 31 december 2021 en dat is naar het oordeel van de raad te laat.
6.4.5 Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend, is de raad niet gebleken. De klacht van mr. Doorenbos die ziet op de indiening van de tuchtklacht door [verweerder 2] op 7 september 2018 is daarom niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht komt de raad dan ook niet toe.
6.4.6 Datzelfde geldt voor de klacht die klagers 2 tot en met 5 hieromtrent hebben ingediend. [Verweerder 2] heeft onbetwist gesteld dat ook deze klagers vanaf 7 september 2018 of in ieder geval kort daarna op de hoogte waren (of redelijkerwijs konden zijn) van de door [verweerder 2] bij de tuchtklacht gebruikte e-mails. De klacht van klagers 2 tot en met 5 hierover is pas op 8 december 2022 en daarmee eveneens buiten de termijn van drie jaar ingediend.
6.4.7 Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend, is de raad ook hier niet gebleken. Dat klagers 2 tot en met 5 pas later bekend zijn geworden met onder meer de precieze werkwijze van het openbaar ministerie en de omstandigheden waaronder [verweerder 2] de e-mails uit de [W]-gegevens heeft verkregen, maakt niet dat sprake is van een dergelijke uitzondering. Het is de raad niet duidelijk geworden waarom deze later verkregen informatie voor klagers 2 tot en met 5 relevant is voor de vraag of klagers bekend waren met het handelen en de voor hen (eventuele) negatieve gevolgen van het handelen van [verweerder 2]. Ook de klacht van klagers 2 tot en met 5 is daarom niet-ontvankelijk.
6.4.8 Klachtonderdelen a, b en c ten aanzien van [verweerder 2] zijn dus niet-ontvankelijk.
6.5 Klachten over het advies van 5 februari 2016 van [verweerder 3] (klachten 4.4 a t/m c)
Zaken 23-884 en 23-898
6.5.1 Namens [verweerder 3] is het standpunt ingenomen dat ook de klachten aan zijn adres over het advies van 5 februari 2016 niet-ontvankelijk zijn, ook al zijn klagers pas later op de hoogte geraakt van het bestaan daarvan. Gesteld wordt dat klagers hebben nagelaten binnen de vervaltermijn klachten te richten tegen [verweerder 2] over de kennisname, het gebruik en de opslag van de betreffende e-mails, terwijl zij daarvan wel (redelijkerwijs) op de hoogte waren. Zij kunnen daarom volgens [verweerder 3] niet – na het verstrijken van die vervaltermijn – alsnog klachten tegen [verweerder 3] richten die betrekking hebben op de eerdere kennisname en opslag van (een selectie van) dezelfde e-mails, temeer nu de betrokken werkzaamheden direct in elkaars verlengde liggen.
6.5.2 De raad volgt verweerder hierin niet. Verweerder erkent dat klagers pas later op de hoogte zijn geraakt van (het bestaan, de auteur en de inhoud van) het advies van 5 februari 2016, maar legt een verband met de vervaltermijn voor een tegen [verweerder 2] in te dienen klacht. De raad is van oordeel dat de klacht over het handelen van [verweerder 3] zelfstandig en op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en dat de beoordeling van de klacht tegen [verweerder 2] daar los van staat.
6.5.3 De raad stelt vast dat klagers pas veel later met het bestaan van het advies en de identiteit van de auteur bekend zijn geworden: mr. Doorenbos in de loop van 2021 en klagers 2 tot en met 5 in december 2021. Verweerders hebben niet betwist dat het advies lang onbekend is gebleven bij klagers, zodat de raad uitgaat van de door klagers genoemde tijdstippen. Nu klagers pas in 2021 kennis hebben genomen (en ook niet eerder redelijkerwijs kennis konden nemen) van het bestaan van het advies en de betrokkenheid van [verweerder 3], zijn de klachten (4.4 a t/m c) binnen de termijn ingediend.
6.5.4 De raad overweegt dat alle klagers bij de klacht die ziet op het door [verweerder 3] gebruiken van de e-mails uit de [W]-gegevens in zijn advies rechtstreeks belang hebben: het verschoningsrecht van mr. Doorenbos beschermt de belangen van klagers 2 t/m 5, terwijl mr. Doorenbos er een eigen belang bij heeft dat zijn verschoningsrecht wordt gerespecteerd. Waar het gaat om het verwijt dat [verweerder 3] een advies heeft uitgebracht over het mogelijk tuchtrechtelijk laakbare handelen van mr. Doorenbos heeft alleen mr. Doorenbos zelf belang bij het verwijt. Het belang van klagers 2 t/m 5 wordt immers niet direct geraakt door het al dan niet instellen van een tuchtklacht door de Staat tegen hun advocaat mr. Doorenbos.
6.5.5 Alle klagers zijn dan ook ontvankelijk in de klachten over het advies van 5 februari 2016, met dien verstande dat klagers 2 t/m 5 niet-ontvankelijk zijn in hun klachten over de inhoud van het advies over het mogelijk tuchtrechtelijk laakbare handelen van mr. Doorenbos.
6.6 Klacht over de kort gedingdagvaarding van 13 februari 2019 van [verweerster 4]
Zaak 23-918
6.6.1 Namens [verweerster 4] is betoogd dat mr. Doorenbos al vanaf 23 april 2019 bekend was met de abusievelijke vrijgave van gegevens binnen het openbaar ministerie. Door pas op 20 oktober 2022 over de stellingen in de dagvaarding van 13 februari 2019 te klagen, is mr. Doorenbos te laat en daarom niet-ontvankelijk.
6.6.2 De raad stelt vast dat mr. Doorenbos dit niet uitdrukkelijk heeft betwist, maar de raad begrijpt uit de repliek van mr. Doorenbos dat de logbestanden van de Nuix-cases voor hem de aanleiding vormden voor dit klachtonderdeel. Mr. Doorenbos meent dat eerst na bestudering van de logbestanden kon worden vastgesteld dat [verweerster 4] eerder in schriftelijke stukken stellingen had ingenomen waarvan zij volgens klagers wist of behoorde te weten dat die onjuist waren en mr. Doorenbos dus pas op dat moment bekend raakte met het vermeende klachtwaardig handelen van [verweerster 4]. De raad heeft vastgesteld dat mr. Doorenbos deze logbestanden op het moment van het indienen van de klacht nog maar kort in zijn bezit had. De raad is gelet daarop van oordeel dat de klacht tegen [verweerster 4] tijdig is ingediend.

7 INHOUDELIJK TOETSINGSKADER
7.1 Het gaat in alle zaken om klachten tegen de advocaten van de wederpartij. De maatstaf die de raad bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

8 HET VERSCHONINGSRECHT
8.1 Op grond van artikel 218 Sv en artikel 165 lid 2 onder b Rv kan degene die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, zich op zijn verschoningsrecht beroepen over hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Aan dit verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Het verschoningsrecht ziet daarbij op de wetenschap die rechtstreeks verband houdt met de taakuitoefening van de verschoningsgerechtigde. Dit betekent dat een advocaat alleen een verschoningsrecht toekomt met betrekking tot de wetenschap die hij in de normale uitoefening van zijn beroep heeft verkregen, dat wil zeggen wat hem is toevertrouwd in het kader van zijn juridische dienstverlening aan een rechtzoekende die zich tot hem heeft gewend vanwege zijn hoedanigheid van advocaat.
8.2 Algemeen uitgangspunt daarbij is dat het voor een beroep op het verschoningsrecht niet van belang is of de informatie waar het om gaat zich al dan niet bij de verschoningsgerechtigde zelf bevindt. De bescherming van het verschoningsrecht strekt zich bijvoorbeeld uit tot geprivilegieerde gegevens van een verschoningsgerechtigde die zijn opgeslagen bij een aanbieder van een communicatiedienst, ook als die gegevens door toedoen van een cliënt daar zijn opgeslagen.
8.3 Het verschoningsrecht is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook betreffende datgene waarvan de wetenschap de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven de eerbiediging van het verschoningsrecht.

9 HET ADVIES VAN [VERWEERDER 3] VAN 5 FEBRUARI 2016
Zaken 23-884 en 23-898
9.1 Het aanvaarden van de opdracht
9.1.1 Klagers verwijten [verweerder 3] allereerst dat hij de opdracht om een advies uit te brengen over een tuchtklacht tegen mr. Doorenbos niet had mogen aanvaarden. Zij stellen dat de vraagstelling kenbaar voortkwam uit voorafgaande schendingen van het verschoningsrecht en dat de officier van justitie zich – gelet op wet en rechtspraak – had moeten wenden tot de rechter vanwege het fundamentele karakter van het professionele verschoningsrecht. Klagers menen dat [verweerder 3] niet in de positie was om inbreuk te maken op het verschoningsrecht van mr. Doorenbos en dat [verweerder 3] de officier van justitie c.q. het openbaar ministerie erop had moeten wijzen dat hij de opdracht (daarom) niet kon aanvaarden.
9.1.2 [Verweerder 3] heeft gesteld dat het openbaar ministerie bevoegd is om een tuchtklacht in te dienen. Voorafgaand aan het nemen van de beslissing over het al dan niet indienen van een dergelijke klacht heeft het openbaar ministerie zich door zijn advocaat laten adviseren over de haalbaarheid daarvan. Om die reden is [verweerder 3] om advies gevraagd. Het betrof dus het uitbrengen van een vertrouwelijk intern advies aan het openbaar ministerie over de kans van slagen van tuchtrechtelijke stappen tegen een advocaat op basis van een voorliggend feitencomplex.
9.1.3 De raad overweegt dat het openbaar ministerie, net zoals iedere andere rechtzoekende, het recht heeft om zich bij te laten staan door zijn advocaat. Dat betekent ook dat het openbaar ministerie een advocaat desgewenst (vertrouwelijk) om advies kan vragen. Een ieder moet zich immers in vertrouwen tot een advocaat kunnen wenden om zijn rechtspositie te bepalen, ook in het kader van een mogelijk in te dienen tuchtklacht. Dat de aanvraag zag op de vraag of mr. Doorenbos misbruik heeft gemaakt van zijn verschoningsrecht, maakt dat niet anders. Ook daarover moet het openbaar ministerie een advocaat om vertrouwelijk advies kunnen vragen. Die vraagstelling op zichzelf maakte ook niet dat [verweerder 3] de opdracht had moeten weigeren of dat hij – voorafgaand aan de aanvaarding van de opdracht – Stibbe, mr. Doorenbos, de deken en/of de rechter had moeten consulteren.
9.2 Het kennisnemen van de e-mails
9.2.1 Het is vervolgens de vraag of [verweerder 3] bij de uitvoering van deze opdracht ook kennis mocht nemen van de aan hem verstrekte e-mails uit de [W]-gegevens. De raad overweegt dat inmiddels vaststaat dat de aan [verweerder 3] verstrekte e-mails verschoningsgerechtigde e-mails betroffen, gelet op de beschikking van de raadkamer van 13 september 2018. Ook het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dit op 2 mei 2023 vastgesteld. Die gerechtelijke uitspraken waren er op het moment van het aanvaarden van de opdracht en het kennisnemen van de e-mails door [verweerder 3] (eind 2015/begin 2016) echter nog niet. De raad is van oordeel dat het handelen van [verweerder 3] ex tunc moet worden beoordeeld, dus aan de hand van feiten en omstandigheden die destijds bekend waren.
9.2.2 Klagers hebben gesteld dat [verweerder 3] ten onrechte kennis heeft genomen van stukken en informatie die onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen. Hij had geen inbreuk mogen maken op het verschoningsrecht. Zij stellen dat het evident is dat het om verschoningsgerechtigde bescheiden ging en dat [verweerder 3] de deken, de rechter en/of mr. Doorenbos had moeten benaderen voorafgaand aan de beslissing om kennis te nemen van de bescheiden. [Verweerder 3] had moeten inzien dat het bij gebreke van rechterlijke toestemming verboden was dat het openbaar ministerie - en in het verlengde daarvan hijzelf als diens advocaat - zou beschikken over de vertrouwelijke e-mails.
9.2.3 [Verweerder 3] heeft gesteld dat het openbaar ministerie de aan hem verstrekte e-mails rechtmatig had verkregen: de [W]-gegevens zijn na een vordering van de officier van justitie met machtiging van de rechter-commissaris verkregen in het kader van strafvorderlijke onderzoekshandelingen. [Verweerder 3] heeft onder meer bij het openbaar ministerie geverifieerd hoe en wanneer het openbaar ministerie de beschikking over de e-mails had gekregen. Het openbaar ministerie was de instantie die op grond van de wet (in de eerste plaats) bevoegd was om te beoordelen of sprake is van verschoningsgerechtigde items in de zin van artikel 126aa lid 2 Sv. Het openbaar ministerie had reeds intern het standpunt bepaald dat de betreffende e-mails géén geheimhoudersstukken waren en besloten dit standpunt ook in het strafproces tegen klagers 2 tot en met 5 te willen innemen. Het ging bovendien niet om stukken die “onmiskenbaar” vielen onder het verschoningsrecht: de e-mails waren namelijk gewisseld tussen betrokkenen van [klager 2] en hun accountant en waren, voor zover mr. Doorenbos daarbij al was betrokken, in cc aan hem gericht.
9.2.4 De raad overweegt dat in één van de civiele procedures tussen mr. Doorenbos en de Staat tussen partijen discussie is geweest over de vraag of sprake is van een zogenaamd tweesporenstelsel (de bescherming van artikel 98 Sv of via artikel 126aa Sv). Dat is feitelijk waar [verweerder 3] zich op beroept. In het geval van een doorzoeking ter inbeslagneming wordt van inbeslaggenomen stukken, in het geval de verschoningsgerechtigde zich ten aanzien van die stukken op zijn geheimhoudingplicht beroept, geen kennis genomen, maar dient de rechter-commissaris daarop eerst te beslissen (artikel 98 Sv, het eerste ‘klassieke’ spoor). Dit is ook gebeurd bij de doorzoeking ter inbeslagneming bij [accountant] op 1 december 2016. De [W]-gegevens zijn echter niet op grond van artikel 98 Sv verkregen, maar via een heimelijke vordering op grond van artikel 126ng/ug Sv.
9.2.5 De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie van 8 december 2023 onder meer geschreven dat duidelijk is dat de wetgever heeft gewild dat de officier van justitie de in artikel 126aa Sv bedoelde selectie en filtering van verschoningsgerechtigde informatie zou uitvoeren. Volgens hem kan geen discussie bestaan over het feit dat het Wetboek van Strafvordering een tweesporenstelsel kent voor de omgang met verschoningsgerechte informatie. Het eerste spoor: het klassieke domein, met artikel 98 Sv als belangrijkste artikel en de rechter-commissaris de belangrijkste autoriteit. Het tweede spoor wordt beheerst door artikel 126aa Sv en valt dus in de eerste plaats onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie.
9.2.6 De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing van 2 maart 2024 overwogen dat het huidige Wetboek van Strafvordering niet is afgestemd op opsporingsbevoegdheden zoals het vorderen van gegevens die gebruik maken van moderne technieken of aansluiten op moderne vormen van verwerking van gegevens. De Hoge Raad spreekt van “knelpunten” en “lacunes” in de huidige wetgeving, noemt in dat verband nadrukkelijk artikel 126aa Sv en maakt melding van de vraag of de officier van justitie de betreffende filtering kan (doen) verrichten of dat die filtering plaats moet vinden door of onder regie van een rechter-commissaris. De Hoge Raad heeft daarom, in afwachting van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, enkele uitgangspunten geformuleerd, waarbij ook wordt overwogen dat “rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de opsporingsambtenaren en het openbaar ministerie tot de datum van deze beslissing niet bedacht konden zijn op de wijze waarop in deze beslissing concreet uitwerking is gegeven aan de met het verschoningsrecht samenhangende uitgangspunten”.
9.2.7 Naar het oordeel van de raad was het eind 2015/begin 2016 niet evident dat het openbaar ministerie de betreffende e-mails niet rechtmatig onder zich had. Verdedigbaar was dat het openbaar ministerie de stukken rechtmatig had verkregen. Ook ging het niet zonder meer om verschoningsgerechtigde stukken: het ging voor een groot deel om correspondentie tussen betrokkenen van [klager 2] en [accountant]. Mede naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad (van 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110) was er discussie over de vraag of correspondentie waarbij een notaris (net als een advocaat een professioneel verschoningsgerechtigde) in de cc stond wel onder het verschoningsrecht viel. Gezien de concrete omstandigheden van het geval – de e-mails leken rechtmatig verkregen, het was op dat moment niet evident dat het om verschoningsgerechtigde items ging en kennisneming was noodzakelijk om de cliënt (vertrouwelijk) te adviseren – is het naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat [verweerder 3] kennis heeft genomen van de e-mails en hij deze heeft gebruikt ten behoeve van zijn (vertrouwelijke) advisering.
9.2.8 De raad overweegt dat [verweerder 3] er weliswaar voor had kunnen kiezen om de deken te raadplegen alvorens kennis te nemen van de betreffende e-mails en dat dat achteraf bezien ook aan te raden was geweest, maar dat hij dat niet heeft gedaan acht de raad in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat [verweerder 3] de rechter of mr. Doorenbos niet heeft geraadpleegd, acht de raad evenmin onbegrijpelijk. Er was hiervoor geen rechtsingang (zoals de rechter-commissaris in het strafrecht) en het betrof een intern vertrouwelijk advies, op basis van heimelijk verkregen informatie, waardoor geen sprake kon zijn van hoor en wederhoor bij mr. Doorenbos.
9.2.9 De situaties in de door klagers aangehaalde uitspraken van het Hof van Discipline van 7 juli 2014 (ECLI:NL:TAHVD:2014:214) en 30 mei 2022 (ECLI:NL:TAHVD:2022:105) zijn naar het oordeel van de raad wezenlijk anders dan de situatie in deze zaak. Anders dan in genoemde uitspraken het geval was, was in de nu voorliggende zaken (destijds) geen sprake van onmiskenbaar onrechtmatig verkregen of evident geprivilegieerde e-mails.
9.2.10 De raad is dan ook van oordeel dat het door [verweerder 3] kennisnemen en gebruiken van de betreffende e-mails onder de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
9.3 De inhoud van het advies van 5 februari 2016
9.3.1 De raad merkt vooraf op dat de (precieze) inhoud van het advies van 5 februari 2016 op het moment van het indienen van de tuchtklachten en het daaropvolgende dekenonderzoek niet bekend was. Vanwege het vertrouwelijke karakter van het advies heeft [verweerder 3] dit advies aanvankelijk niet willen of kunnen verstrekken en heeft hij het advies, na daartoe van zijn cliënt toen alsnog toestemming te hebben verkregen, pas kort voorafgaand aan de mondelinge behandeling in het geding gebracht. De klachten zijn in zoverre gebaseerd op aannames en speculaties over de inhoud van het advies. Het advies is uiteindelijk, met het oog op deze tuchtprocedure, op 8 mei 2024 per e-mail naar mr. Doorenbos en de gemachtigde van klagers 2 tot en met 5 en op 3 juni 2024 naar de raad gestuurd, waarna mr. Doorenbos op 3 juni 2024 een inhoudelijke reactie daarop heeft gegeven. De raad zal dan ook met name van die laatste stukken uitgaan en de eerdere aannames over de inhoud van het advies buiten beschouwing laten.
9.3.2 Mr. Doorenbos heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies ontoelaatbaar en inhoudelijk onjuist is en bovendien lichtvaardig is uitgebracht. [Verweerder 3] heeft volgens klager geen kennisgenomen van de opdracht van mr. Doorenbos en heeft ook geen contact met hem gehad. [Verweerder 3] heeft zich gebaseerd op niet nader geverifieerde – onjuiste – aannames en kwaadaardige veronderstellingen over de vermeende bedoelingen van mr. Doorenbos. [Verweerder 3] heeft daarmee niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht.
9.3.3 [Verweerder 3] heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies voldoet aan wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Hij heeft toegelicht dat hij op 7 januari 2016 nadere vragen aan de zaaksofficier van justitie heeft gesteld. In reactie hierop is op 13 januari 2016 door de zaaksofficier van justitie aan [verweerder 3] bericht dat de e-mails zijn verkregen door een vordering tot uitlevering bij de provider van [klager 2] en dat geen beroep op het verschoningsrecht is gedaan, omdat het feit dat het openbaar ministerie over de informatie beschikt, nog niet met de betrokkenen is gedeeld. Verder zijn [verweerder 3] nog enkele andere e-mails (eveneens uit de [W]-gegevens) toegestuurd over de opdrachtverlening aan [accountant]. Van de negen e-mails is er één aan mr. Doorenbos gericht, de overige zijn gewisseld tussen (de RvC van) [klager 2] en [accountant].
9.3.4 De raad overweegt dat beoordeeld moet worden of [verweerder 3] de belangen van mr. Doorenbos – niet zijnde zijn cliënt - nodeloos en/of op ontoelaatbare wijze heeft geschaad (gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader) door te adviseren zoals hij deed. Dat is een beperktere toets dan wanneer de eigen cliënt over de kwaliteit van het advies zou klagen. In alle gevallen moet de inhoud van het advies ex tunc worden beoordeeld. Hoewel duidelijk is dat de conclusies in het advies achteraf onjuist zijn gebleken, betekent dat nog niet dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
9.3.5 De raad is van oordeel dat het advies van [verweerder 3] een afgewogen en voldoende genuanceerd beeld schetst van de stand van het recht toentertijd. Dat [verweerder 3] niet beschikte over de definitieve opdrachtbevestiging aan [accountant] of dat hij in zijn advies niet ook heeft gewezen op Europese jurisprudentie, maakt nog niet dat door het advies de belangen van mr. Doorenbos nodeloos en/of op ontoelaatbare zijn geschaad. Daarvan is naar het oordeel van de raad pas sprake als het advies niet verdedigbaar of kennelijk onjuist zou zijn. Dat geldt niet voor het advies beoordeeld naar de destijds in februari 2016 geldende normen, jurisprudentie en wetgeving.
9.4 Gevolgen van het advies
9.4.1 Klagers hebben gesteld dat het advies van 5 februari 2016 is gebruikt om honderden e-mails definitief vrij te geven en om het standpunt van de geheimhouder-officier van justitie ‘te overrulen’.
9.4.2 De raad overweegt daaromtrent als volgt. Nog daargelaten dat [verweerder 3], zoals hiervoor overwogen, van het advies zelf al geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, geldt dat [verweerder 3] in elk geval geen verwijt kan worden gemaakt van wat door het openbaar ministerie en/of de FIOD vervolgens met dat advies is gedaan. [Verweerder 3] heeft nadrukkelijk betwist dat hij daarbij op enigerlei wijze betrokken is geweest en het tegendeel is ook niet komen vast te staan.
9.5 Beroep op verschoningsrecht ten aanzien van het advies
9.5.1 Klagers verwijten [verweerder 3] nog dat hij zich ten onrechte op zijn verschoningsrecht c.q. geheimhoudingsplicht heeft beroepen ten aanzien van zijn advies. Zij stellen dat het advies geen object van verschoningsrecht is.
9.5.2 De raad overweegt, zoals ook hiervoor, dat ook de Staat zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van wat hij aan zijn advocaat in diens hoedanigheid toevertrouwt, tot zijn advocaat moet kunnen wenden. De Staat heeft zich in dit geval met een vertrouwelijke adviesvraag tot [verweerder 3] gewend. Het vervolgens door hem opgestelde advies valt daarmee onder zijn geheimhoudingsplicht. Het valt [verweerder 3] dan ook niet te verwijten dat hij in deze procedure niet zomaar is overgegaan tot overlegging van zijn (vertrouwelijke) advies aan de Staat.

10 HET INFORMEREN VAN DE RECHTER
Zaken 23-917 en 23-918
10.1.1 Het verwijt van mr. Doorenbos is dat [verweerder 2] en [verweerster 4] in civiele procedures in stukken en ter zitting stellingen hebben ingenomen waarvan zij wisten of behoorden te weten dat die onjuist waren. De feitelijk onjuiste informatie had betrekking op i) de vraag hoeveel e-mail-items van en aan advocaten van Stibbe zijn vrijgegeven aan opsporingsambtenaren, ii) de aard en inhoud van die vrijgegeven e-mail-items, respectievelijk de vraag hoeveel van die vrijgegeven items onder het verschoningsrecht vallen en iii) de vraag of deze vrijgave welbewust heeft plaatsgevonden of dat dit “abusievelijk” heeft plaatsgevonden. Mr. Doorenbos heeft daarbij specifiek gewezen op:
- de kort geding dagvaarding van 13 februari 2019 (van [verweerster 4]);
- de brief van 23 april 2019 (van [verweerder 2] en [verweerster 4]);
- ter zitting van 25 april 2019 ingenomen stellingen (door [verweerder 2]);
- de antwoordakte in incidenteel hoger beroep van 7 mei 2019 (van [verweerder 2] en [verweerster 4]) en
- het verweerschrift in hoger beroep van 13 november 2019 (van [verweerder 2] en [verweerster 4]).
10.1.2 De raad stelt vast dat de klachten in de kern vrijwel allemaal zien op de door [verweerder 2] en [verweerster 4] namens hun cliënt ingenomen stellingen over de vrijgave van items in september 2016 binnen het openbaar ministerie. Mr. Doorenbos heeft op grond van de logbestanden van de Nuix-cases gesteld dat op die dag 1.215 items zijn vrijgegeven, waaronder vele evident verschoningsgerechtigde items. Hij heeft een aantal logbestanden als bijlagen bij zijn klacht overgelegd. Gelet op de daartoe gegeven opdracht (onder meer de e-mail van 26 september 2016 van de geheimhouder-medewerker aan de IT-specialist) is sprake geweest van een welbewuste vrijgave van items, aldus mr. Doorenbos. Ook heeft mr. Doorenbos erop gewezen dat [verweerder 2] al jaren bij de zaak betrokken was en het hele proces actief heeft begeleid.
10.1.3 [Verweerder 2] en [verweerster 4] hebben naar voren gebracht dat de geheimhouder-medewerker op 25 januari 2016 een voorselectie heeft gemaakt van ruim 800 items die naar zijn oordeel evident niet als geheimhoudersinformatie konden worden aangemerkt. Deze items zijn op dat moment niet aan het opsporingsteam ter beschikking gesteld. In september 2016 wilde de geheimhouder-medewerker circa 100 documenten (waarvan de geheimhouder-officier van justitie had geoordeeld dat deze niet vallen onder het verschoningsrecht) digitaal vrijgeven aan het opsporingsteam. Hij heeft daarom een instructie tot vrijgave aan de IT-specialist gegeven. Abusievelijk is de voorselectie van 879 items vrijgegeven, in plaats van het digitale equivalent van de circa 100 documenten. Dat was bij de Staat en bij [verweerder 2] en [verweerster 4] niet bekend en is pas kort voor de zittingen van 24 en 25 april 2019 ontdekt.
10.1.4 [Verweerder 2] en [verweerster 4] hebben betwist dat zij kennis hadden van de stukken die onder het bewijsbeslag vielen, waaronder de logbestanden van de Nuix-cases. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat zij zich steeds hebben gebaseerd op de informatie die zij van hun cliënt hebben ontvangen en dat zij – juist ook na kritisch doorvragen – op die informatie mochten vertrouwen. Ook hebben [verweerder 2] en [verweerster 4] betwist dat zij het hele proces intensief zouden hebben begeleid.
10.1.5 De raad merkt op voorhand op dat duidelijk is dat door [verweerder 2] en [verweerster 4] feiten zijn gesteld die achteraf onjuist zijn gebleken: zo is in de brief van 23 april 2019 gesteld dat 837 items zijn vrijgegeven, terwijl dat in het verweerschrift van 21 oktober 2019 is bijgesteld naar 879 items. De maatstaf is echter of [verweerder 2] en [verweerster 4] feiten hebben gesteld waarvan zij op dat moment de onwaarheid kenden of redelijkerwijs konden kennen, waarbij zij in beginsel mochten afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal van de cliënt. Daarvan is de raad niet gebleken. Bovendien is duidelijk dat het aantal vrijgegeven items een discussie werd die (later) in de civiele procedures tussen partijen is gevoerd. Het is niet aan de raad om daarover in de tuchtprocedure een oordeel te geven.
10.1.6 De raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van [verweerder 2] en [verweerster 4] dat zij pas kort voor de zittingen van 24 en 25 april 2019 op de hoogte zijn geraakt van de abusievelijke vrijgave. Afgelegde verklaringen door FIOD-opsporingsambtenaren maken dat niet anders. Een opsporingsambtenaar van de FIOD heeft op 10 november 2021 als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat zij het overzicht met annotaties heeft gedeeld met de landsadvocaat. De raad kan op basis van die verklaring echter niet vaststellen welke informatie precies is verstrekt en of die informatie ook daadwerkelijk (specifiek) aan [verweerder 2] en [verweerster 4] is verstrekt.
10.1.7 De raad overweegt verder dat [verweerder 2] en [verweerster 4] hebben gesteld dat zij niet zelf de beschikking hadden over het programma Nuix en/of de Nuix-cases. Zij konden dus niet zelf informatie uit de Nuix-cases halen, zoals het onderzoeksteam dat wel kon. Dat informatie bij het onderzoeksteam (de cliënt) bekend was, betekent niet automatisch dat die informatie ook bij [verweerder 2] en [verweerster 4] bekend was. Klager heeft dit ook niet aannemelijk gemaakt. Dat meerdere Nuix-cases met geheimhouder-items in januari 2019 (ten tijde van de beslaglegging door advocaten van Stibbe) zijn gekopieerd en aan de deurwaarder zijn verstrekt, betekent niet dat deze bestanden ook bij [verweerder 2] en [verweerster 4] terecht zijn gekomen, laat staan dat op [verweerder 2] en [verweerster 4] een zelfstandige plicht rustte om daarnaar (uitvoerig) onderzoek te doen.
10.2 De kort geding dagvaarding van 13 februari 2019
10.2.1 Klager verwijt [verweerder 2] en [verweerster 4] dat in deze dagvaarding ten onrechte is gesteld dat slechts circa 100 bestanden aan het onderzoeksteam waren verstrekt, terwijl dat er feitelijk ruim 1.200 waren. Ook waren die items juist (blijvend) toegankelijk gemaakt in plaats van ontoegankelijk.
10.2.2 De raad overweegt dat op een later moment is gebleken dat veel meer dan de circa 100 bestanden zijn vrijgegeven en dat die items dus niet (blijvend) ontoegankelijk zijn gemaakt. De in de dagvaarding ingenomen stellingen zijn in zoverre onjuist. Het is de raad echter niet gebleken dat [verweerster 4] daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad herhaalt dat de advocaat mag afgaan op de informatie die hij van zijn cliënt krijgt en dat hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad is van oordeel dat [verweerster 4] in dit geval mocht afgaan op de informatie die zij van haar cliënt kreeg en dat er geen reden voor haar was om aan die informatie te twijfelen. Er was immers (nog) geen discussie over de aantallen vrijgegeven items of de abusievelijke vrijgave van items. Uit de omstandigheid dat meerdere Nuix-cases met geheimhouder-items in januari 2019 zijn gekopieerd en aan de deurwaarder zijn verstrekt, kan niet worden afgeleid dat [verweerster 4] ten tijde van het laten uitbrengen van de dagvaarding wel zou hebben geweten van de abusievelijke vrijgave. Het is de raad ook niet gebleken dat [verweerster 4] over meer of andersluidende informatie heeft beschikt waardoor zij wist, of redelijkerwijs had behoren te weten, dat de in de dagvaarding namens haar cliënt ingenomen stellingen feitelijk onjuist waren. De klacht hierover is dan ook ongegrond.
10.2.3 Nu niet is gebleken dat [verweerder 2] bij het opstellen van de dagvaarding betrokken is geweest, kan hem van de inhoud daarvan geen verwijt worden gemaakt.
10.3 De brief van 23 april 2019
10.3.1 Op 23 april 2019 heeft [verweerder 2], mede namens [verweerster 4], een brief naar mr. De Greve gestuurd over – kort gezegd – een abusievelijke vrijgave van bestanden aan het opsporingsteam op 26 september 2016. In de brief is gesteld dat de fout in het kader van de voorbereiding op de zittingen van 24 en 25 april 2019 werd ontdekt.
10.3.2 Mr. Doorenbos stelt dat in de brief diverse onwaarheden worden gesteld, te weten: i) dat in werkelijkheid niet 837 items, maar 1.215 items zijn vrijgegeven, ii) dat de medewerker geheimhouder niet “een deel” van zijn selectie heeft vrijgegeven, maar de gehele selectie, iii) dat de medewerker geheimhouder de items niet “abusievelijk” heeft vrijgegeven, maar welbewust en conform opdracht en iv) dat de 1.215 werkelijk vrijgegeven items meer e-mails bevatten dan gesteld en zeer veel evident verschoningsgerechtigde items bevatten. Dit alles blijkt volgens mr. Doorenbos uit de overzichten (Excel-bestanden en annotaties) van de betrokken Nuix-cases en uit de relevante interne kerndocumenten, zoals de notitie van 26 juli 2016 van de geheimhouder-medewerker en zijn journaalaantekeningen. Mr. Doorenbos stelt dat het uitgesloten is dat [verweerder 2] en [verweerster 4] op 23 april 2019 niet al lang bekend waren met de opdracht van 26 september 2016 en de uitvoering daarvan. Mr. Doorenbos stelt dat [verweerder 2] en [verweerster 4] met het openbaar ministerie en de FIOD hebben geprobeerd de waarheid achter te houden, de zogenaamde “cover up” operatie.
10.3.3 [Verweerder 2] en [verweerster 4]hebben gesteld dat zij zich hebben gebaseerd op informatie die zij van hun cliënt ontvingen en dat zij daarbij gedetailleerde vragen hebben gesteld om duidelijkheid te krijgen. In de pleitnota van 17 juni 2024 zijn daarvan illustraties gegeven. Die vragen hebben volgens [verweerder 2] en [verweerster 4] ertoe geleid dat de abusievelijke vrijgave is ontdekt.
10.3.4 De raad kan niet vaststellen dat [verweerder 2] en [verweerster 4] op 23 april 2019 wisten of behoorden te weten dat de in de brief genoemde aantallen en/of stellingen onjuist waren. Dat het vast lag in de Nuix-cases, zoals mr. Doorenbos stelt, betekent niet dat dit bij [verweerder 2] en [verweerster 4] bekend was (zoals ook hiervoor onder 10.1.7 overwogen). Bij de brief d.d. 23 april 2019 zijn twee stukken gevoegd: een verantwoordingsproces-verbaal inzake verwerking geheimhoudersinformatie van 22 september 2017 en aanvullend proces-verbaal inzake verwerking geheimhoudersinformatie van 23 april 2019. [Verweerder 2] en [verweerster 4] mochten naar het oordeel van de raad afgaan op de informatie en stukken die zij van hun cliënt ontvingen. Het is duidelijk dat verweerders daarbij kritisch zijn geweest op de ontvangen informatie en stukken en daarover nadere vragen hebben gesteld. [Verweerder 2] en [verweerster 4] mochten – zeker na kritisch doorvragen – vertrouwen op de van de cliënt verkregen antwoorden.
10.3.5 Uit het voorgaande volgt dat de raad van oordeel is dat door mr. Doorenbos onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [verweerder 2] en [verweerster 4] met het openbaar ministerie en de FIOD hebben geprobeerd om de waarheid achter te houden. Het is de raad niet gebleken dat [verweerder 2] en [verweerster 4] hebben gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid. De klachten over de brief van 23 april 2019 zijn ongegrond.
10.4 De zitting van 25 april 2019
10.4.1 Het verwijt is dat [verweerder 2] de rechter op de zitting van 25 april 2019 onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd. Mr. Doorenbos heeft daarvoor verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 25 april 2019 en meent dat de latere correctie van [verweerder 2] ter zitting ontoereikend is geweest, omdat de correctie niet spontaan was en [verweerder 2] daarbij nog steeds relevante informatie onvermeld liet.
10.4.2 [Verweerder 2] heeft uitgelegd dat hij ter zitting een veronderstelling heeft geuit en dat hij, nadat de officier van justitie een nadere toelichting had gegeven, dit direct heeft rechtgezet.
10.4.3 De raad is van oordeel dat [verweerder 2] niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het is voorstelbaar, zeker in een dergelijk omvangrijk dossier, dat een advocaat niet elk detail paraat heeft. Daarbij komt dat [verweerder 2] een slag om de arm heeft gehouden omdat hij heeft gesteld dat ‘hij dacht’ dat het feitelijk op een bepaalde manier is gegaan. [Verweerder 2] heeft zijn stelling nog ter zitting afdoende gecorrigeerd. Dat die reactie niet spontaan, maar op een correctie van de eigen cliënt was, maakt dat niet anders. De raad kan mr. Doorenbos niet volgen in zijn stelling dat [verweerder 2] daarbij opzettelijk essentiële informatie heeft achtergehouden.
10.5 De antwoordakte van 7 mei 2019
10.5.1 Het verwijt is dat [verweerder 2] en [verweerster 4] de stellingen uit de brief van 23 april 2019 in dit processtuk hebben herhaald, terwijl een FIOD-ambtenaar in de tussentijd op verzoek van de landsadvocaat onderzoek in de Nuix-cases had gedaan. Mr. Doorenbos beschrijft daarbij dat de FIOD-medewerker de relevante Nuix-case links laat liggen, in de grote Nuix-case zoekt en kennelijk op enig moment het overzicht van 837 items heeft opgesteld.
10.5.2 Verweerders hebben gesteld dat de inhoud van deze akte nauwgezet is afgestemd met hun cliënt (de Staat) en dat [verweerder 2] en [verweerster 4] geen reden hadden om te twijfelen aan de juistheid van deze feitelijke stelling.
10.5.3 Zoals hiervoor onder 10.3 overwogen is niet gebleken dat [verweerder 2] en [verweerster 4] op 23 april 2019 wisten of behoorden te weten dat de in de brief van die datum vermelde informatie onjuist was, waarbij ook hier geldt dat de advocaat mag afgaan op de informatie die hij van zijn cliënt krijgt en dat hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Begrijpelijk is dat [verweerder 2] en [verweerster 4] hun stellingen uit de brief van 23 april 2019 hebben herhaald. De raad ziet niet in welke informatie op dat moment bij [verweerder 2] en [verweerster 4] bekend was en tot een ander standpunt had moeten leiden. Ook de verwijten op dit punt zijn ongegrond.
10.6 Het verweerschrift in hoger beroep van 13 november 2019
10.6.1 In dit processtuk hebben [verweerder 2] en [verweerster 4] het feitelijk relaas namens hun cliënt bijgesteld. Waar zij in eerdere processtukken stelden dat er sprake was van een vrijgave van 837 items, als deel van de 879 items, is in dit processtuk uitgelegd dat de abusievelijke vrijgave in totaal 879 items, en dus de hele voorselectie, bevatte.
10.6.2 [Verweerder 2] en [verweerster 4] stellen dat zij ook op dat moment hun cliënt kritisch hebben bevraagd en dat als gevolg daarvan bekend is geworden dat niet slechts een deel van de voorselectie was vrijgegeven, maar de gehele voorselectie. Zij hebben dat daarom in het verweerschrift gecorrigeerd, zoals dat van een goed advocaat mag worden verwacht.
10.6.3 Ook hier geldt weer dat [verweerder 2] en [verweerster 4] mochten afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal van de cliënt. De raad kan niet vaststellen dat verweerders wisten of behoorden te weten dat de in het verweerschrift ingenomen stellingen onjuist waren.
10.7 Overige verwijten
10.7.1 Mr. Doorenbos stelt nog dat [verweerder 2] en [verweerster 4] hebben nagelaten om uiterst relevante stukken in het geding te brengen, waardoor zij de waarheid buiten beeld hebben gehouden. Hij wijst daarbij op onder meer het e-mailverkeer rondom de hertoetsing door de geheimhouder-officier van justitie, memo’s van diverse FIOD-ambtenaren, het FIOD-journaal en het journaal van de geheimhouder-medewerker.
10.7.2 De raad overweegt dat het niet aan mr. Doorenbos, als de (advocaat van de) wederpartij van de cliënten van [verweerder 2] en [verweerster 4], is om te bepalen welke stukken [verweerder 2] en [verweerster 4] namens hun cliënt moeten inbrengen. Daarbij geldt ook dat bijvoorbeeld de memo’s en journalen van de FIOD vertrouwelijke/interne stukken zijn en dat het aan de Staat is om te bepalen of die stukken in het geding mogen worden gebracht. De Staat heeft er kennelijk voor gekozen om die stukken geheim te (willen) houden. De raad kan niet vaststellen dat [verweerder 2] en [verweerster 4] hiermee de rechter opzettelijk onjuist hebben voorgelicht. Derhalve staat niet vast dat [verweerder 2] en [verweerster 4] op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
10.8 Conclusie
10.8.1 De raad is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [verweerder 2] en [verweerster 4] feiten hebben gesteld waarvan zij wisten of konden weten dat die onjuist waren. Zij mochten afgaan op het feitenmateriaal dat zij van hun cliënt, de Staat, ontvingen. Dat achteraf blijkt dat het op sommige punten feitelijk toch anders zat, betekent niet dat [verweerder 2] en [verweerster 4] een verwijt kan worden gemaakt. De raad kan niet vaststellen dat [verweerder 2] en [verweerster 4] in 2019 al over die informatie beschikten. De klachten over het verstrekken van onjuiste informatie aan de rechter zijn dan ook ongegrond.

11 HET BEWAREN VAN E-MAILS
Zaken 23-883, 23-884, 23-885, 23-898, 23-917 en 23-918
11.1 Klagers verwijten verweerders dat zij de verschoningsgerechtigde informatie die zij van hun cliënt, het openbaar ministerie, hebben gekregen, hebben opgeslagen en bewaard tot op de dag van vandaag. Verweerders beschikken daarmee nog steeds ten onrechte over verschoningsgerechtigde stukken van klagers.
11.2 [Verweerder 3] heeft toegelicht dat de in 2015 en/of 2016 door hem van het openbaar ministerie ontvangen e-mails onderdeel zijn geworden van zijn (advies)dossier en dat hij deze e-mails in het desbetreffende dossier heeft opgeslagen en bewaard. [Verweerder 2] heeft toegelicht dat de door hem van het openbaar ministerie in het kader van de tuchtprocedure tegen mr. Doorenbos ontvangen e-mails onderdeel zijn geworden van het desbetreffende dossier en dat hij deze e-mails in dat dossier heeft opgeslagen en bewaard. [Verweerder 2] en [verweerster 4] hebben toegelicht dat de door of namens klagers in de civiele procedure ingediende e-mails onderdeel zijn geworden van hun dossiers en dat deze e-mails in de desbetreffende dossiers zijn opgeslagen en bewaard. Verweerders stellen zich op het standpunt dat zij tot het bewaren van deze e-mails in hun dossiers gehouden zijn op grond van artikel 31 van de Regeling op de advocatuur, waarbij de minimumbewaartermijn vijf jaar is (vgl. artikel 7:412 BW). Verweerders stellen verder dat uit vaste tuchtrechtspraak blijkt dat het verstandig is om dossiers zelfs 20 jaar te bewaren. Verweerders stellen dat het dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat zij de e-mails in hun dossiers hebben opgeslagen en bewaard.
11.3 Verweerders hebben daaraan toegevoegd dat de e-mails géén gegevens zijn die in de beschikking van 13 september 2018 als verschoningsgerechtigde informatie is aangemerkt. Immers, de raadkamerbeschikking heeft volgens verweerders geen betrekking op de [W]-vordering en ziet uitdrukkelijk niet op de rechtmatigheid van de kennisneming en het gebruik van de [W]-gegevens en dus ook niet op e-mails die in het kader van de [W]-gegevens door de geheimhouder-officier van justitie zijn aangemerkt als verschoningsgerechtigde stukken. Deze beschikking is bovendien in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gewezen, strekt ertoe dat de betreffende verschoningsgerechtigde informatie niet kenbaar is voor het opsporingsteam en niet in het strafproces kan worden gebruikt en heeft geen betrekking op de verwerking van deze gegevens buiten het strafproces. De advocaat van het openbaar ministerie hoeft de gegevens uit zijn zaakdossier over buiten het strafproces gelegen kwesties dus niet te verwijderen. Ook de kortgedingrechter heeft geen dergelijk bevel tot vernietiging gegeven, aldus verweerders.
11.4 De raad stelt vast dat [verweerder 3] en [verweerder 2] in de periode 2015-2017 e-mails van het openbaar ministerie hebben gekregen waarvan inmiddels definitief is vastgesteld dat deze onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vallen. De raad kan verweerders daarom niet volgen in de stelling dat er geen sprake is van verschoningsgerechtigde stukken. De raadkamer heeft op 13 september 2018 het beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast van alle communicatie over het onderzoek dat de advocaten van Stibbe hadden opgedragen aan [accountant]. Naar het oordeel van de raad vallen daaronder ook de e-mails over het onderzoek die via de [W]-vordering zijn verkregen. Het valt niet goed in te zien dat als via de raadkamerprocedure geen kennis mocht worden genomen van de communicatie met Stibbe over het onderzoek, die communicatie via de weg van de [W]-vordering wel zou mogen worden verkregen. Ook het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest van 2 mei 2023 vastgesteld dat door het openbaar ministerie aan de landadvocaat verschoningsgerechtigde e-mails zijn verstrekt.
11.5 [Verweerder 3] en [verweerder 2] hebben de e-mails als zodanig op rechtmatige wijze, want van hun eigen cliënt, verkregen. Voordat door het onherroepelijk worden van de raadkamerbeschikking van 13 september 2018 definitief was komen vast te staan dat sprake was van verschoningsgerechtigde e-mails, was verdedigbaar dat het openbaar ministerie de betreffende e-mails op haar beurt rechtmatig had verkregen via de [W]-vordering. Naar het oordeel van de raad mochten [verweerder 3] en [verweerder 2] de e-mails daarom aanvankelijk in hun dossiers bewaren, mede gelet op de op hen rustende bewaarplicht als advocaat. In zoverre is de klacht op dit punt ongegrond.
11.6 Met het onherroepelijk worden van de raadkamerbeschikking van 13 september 2018 veranderde dat. Met deze beschikking werd duidelijk dat sprake was van verschoningsgerechtigde informatie. Hoewel de raadkamerbeschikking primair gericht was aan het openbaar ministerie, werd daarmee ook voor de advocaten van het openbaar ministerie duidelijk dat de betreffende informatie (toch) verschoningsgerechtigd was. Daarop duidt ook, dat [verweerder 2] kort na het wijzen van deze raadkamerbeschikking op verzoek van zijn cliënt de tuchtklacht tegen mr. Doorenbos heeft ingetrokken.
11.7 De raad is van oordeel dat het voor [verweerder 2] kort na kennisname van het onherroepelijk worden van bedoelde raadkamerbeschikking duidelijk had moeten zijn dat hij ten onrechte beschikte over de betreffende e-mails en dat hij deze dus (alsnog) uit zijn dossier had moeten verwijderen en had hij deze moeten vernietigen. Een advocaat mag immers niet over verschoningsgerechtigde stukken van een andere advocaat beschikken (zie onder meer Hof van Discipline 7 juli 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:214, en Hof van Discipline 30 mei 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:105). [Verweerder 2] had dus maatregelen moeten nemen op het moment dat na kennisname van het onherroepelijk worden van de beschikking van 13 september 2018 duidelijk was geworden dat de e-mails toch onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vielen. Het feit dat de e-mails door [verweerder 2] als zodanig op rechtmatige wijze van het openbaar ministerie zijn verkregen en dat het eerder niet evident was dat het openbaar ministerie deze e-mails zelf op onrechtmatige wijze had verkregen, doet daar niet aan af. Met het onherroepelijk worden van de beschikking van 13 september 2018 was immers definitief komen vast te staan dat het openbaar ministerie niet op rechtmatige wijze over de e-mails was komen te beschikken.
11.8 Weliswaar had [verweerder 2] een eigen belang bij het bewaren van de e-mails met het oog op het eventueel afleggen van verantwoording jegens zijn eigen cliënt. Dat belang weegt naar het oordeel van de raad echter minder zwaar dan het belang dat derden niet beschikken over bescheiden die onder het verschoningsrecht vallen. Daarbij komt dat [verweerder 2] ook na de verwijdering van de e-mails uit zijn dossier(s) mogelijkheden had om zich te verantwoorden over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden voor het openbaar ministerie had uitgevoerd. Het blijven bewaren van e-mails waarvan inmiddels definitief was vastgesteld dat deze (toch) onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vielen, raakt de kernwaarde vertrouwelijkheid. De schending van deze kernwaarde valt [verweerder 2] aan te rekenen.
11.9 De raad merkt op dat verweerders onbetwist hebben gesteld dat klagers bij het verzoekschrift van 15 januari 2019 (zie 3.8.2) de e-mailthread van 30 maart 2015 en de e-mails van 2 en 6 april 2015 als producties hebben gevoegd. Dezelfde e-mails zijn door of namens klagers ook als productie gevoegd bij het verzoek om verlof voor het leggen van bewijsbeslag. Deze e-mails zijn daarmee ook onderdeel geworden van de procesdossiers in de civiele procedures waarin [verweerder 2] en [verweerster 4] de Staat hebben bijgestaan. De e-mails zijn daarmee op rechtmatige wijze in het bezit van [verweerder 2] en [verweerster 4] gekomen, terwijl het in dit geval ging om e-mails waarover de Staat op rechtmatige wijze, immers door overlegging in de procedure door haar processuele wederpartij, was komen te beschikken. Het is daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerders vanaf dat moment (wederom) over die stukken kwamen te beschikken. Het stond verweerders vrij om de processtukken van klagers en de daarbij gevoegde producties – waaronder de e-mails – in hun dossiers te bewaren. In zoverre kan het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen worden gerelativeerd tot de periode van omstreeks oktober 2018 tot en met 15 januari 2019. Belang bij een klacht over het feit dat verweerders ook ná 15 januari 2019 over de e-mails hebben beschikt en deze in dossiers hebben bewaard, ontbreekt.
11.10 Dit betekent dat [verweerder 2] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld voor zover hij de verschoningsgerechtigde e-mails in de periode tussen omstreeks oktober 2018 en 15 januari 2019 in zijn dossier(s) heeft bewaard. [Verweerder 2] had kort na kennisname van het onherroepelijk worden van de raadkamerbeslissing moeten overgaan tot verwijdering van deze e-mails uit zijn dossier(s) en de vernietiging daarvan. Het stond [verweerder 2] echter wel vrij om deze(lfde) e-mails te bewaren nadat deze door klagers op 15 januari 2019 als productie waren overgelegd, zodat er vanaf 15 januari 2019 geen belang bestaat bij een klacht over het bewaren van deze e-mails.
11.11 Waar het gaat om [verweerder 3], geldt dat hij heeft gesteld, en klagers niet hebben betwist, dat zijn bemoeienis met de zaak na zijn advisering in februari 2016 is geëindigd. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat [verweerder 3] in de periode tussen omstreeks oktober 2018 en 15 januari 2019 kennis heeft genomen van (de inhoud van) de raadkamerbeschikking van 13 september 2018 en het onherroepelijk worden daarvan in oktober 2018. Op die grond is de raad van oordeel dat [verweerder 3] geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij de door hem verkregen e-mails in de periode tussen medio oktober 2018 en 15 januari 2019 niet uit zijn (advies)dossier heeft verwijderd. Zoals hiervoor toegelicht, ontbreekt vanaf 15 januari 2019 belang bij een klacht over het bewaren van de e-mails door verweerders.
11.12 Uit de aan de raad ter beschikking staande stukken blijkt dat [verweerster 4] eerst ná 15 januari 2019 bij deze zaak betrokken is geraakt. De raad kan op grond van het klachtdossier niet vaststellen dat zij e-mails in enig dossier heeft bewaard die zijn verkregen op een andere wijze dan door kennisname van de door klagers overgelegde producties, hetgeen toelaatbaar is. De klacht is daarom voor wat betreft [verweerder 4] ongegrond.

12 OVERIGE KLACHTEN
Zaken 23-883, 23-884, 23-885, 23-898, 23-899, 23-917 en 23-918
12.1 Mr. Doorenbos verwijt verweerders nog dat zij de gemaakte fouten ontkennen en verzwijgen. Zij hebben een zodanig groot eigen belang gekregen bij het weghouden van de waarheid dat het onmogelijk is dat zij hun dienstverlening nog in voldoende onafhankelijkheid zouden kunnen voortzetten. Mr. Doorenbos stelt dat verweerders er alles aan hebben gedaan om hun fouten aan het zicht te onttrekken, waaronder het verzwijgen van het bestaan van het advies van 5 februari 2016 en de inhoud daarvan geheim houden met een misplaatst beroep op het verschoningsrecht. Zij hadden zich begin 2019 aan de zaak moeten onttrekken, aldus mr. Doorenbos.
12.2 Namens klagers 2 tot en met 5 is het verwijt gemaakt dat verweerders weigeren verantwoording af te leggen en rechterlijke uitspraken niet respecteren. Deze beide gedragingen duren iedere dag voort. Daarbij is onder meer verwezen naar het verzoek van 2 november 2022 van mr. De Greve, waarbij aan onder meer de advocaten van Pels Rijcken is gevraagd om verantwoordelijk af te leggen.
12.3 Verweerders hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
12.4 Zoals hiervoor overwogen, is de raad van oordeel dat [verweerder 3] zich terecht op zijn verschoningsrecht heeft beroepen met betrekking tot het advies van 5 februari 2016. Verweerders hebben zich ook bij de beantwoording van de e-mail van 2 november 2022 op het hen toekomende verschoningsrecht beroepen en stellen dat juist het verstrekken van de gevraagde informatie tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn. Het is de raad niet gebleken dat dit ten onrechte is geweest.
12.5 Nu de raad de door klagers gemaakte verwijten grotendeels ongegrond zal verklaren en geen grond ziet voor onder meer de “cover up” theorie van klagers, is er evenmin grond voor de stelling dat verweerders hun gemaakte fouten ontkennen/verzwijgen en/of onvoldoende onafhankelijk zouden zijn.

13 MAATREGEL
13.1 [Verweerder 2] heeft e-mails die onder het verschoningsrecht van mr. Doorenbos vielen opgeslagen en bewaard. Hoewel hij er aanvankelijk van mocht uitgaan dat die e-mails niet onrechtmatig door het openbaar ministerie waren verkregen en dat het geen verschoningsgerechtigde stukken betroffen, is dat veranderd door (het onherroepelijk worden van) de raadkamerbeschikking van 13 september 2018. Naar het oordeel van de raad stond na het moment dat die beschikking onherroepelijk werd in oktober 2018 onomstotelijk vast dat het ging om verschoningsgerechtigde stukken waar geen kennis van mocht worden genomen en waar [verweerder 2] (dus) ook niet over mocht beschikken. [Verweerder 2] heeft de stukken daarna echter niet uit het dossier verwijderd en vernietigd. Dat levert een schending op van het verschoningsrecht, een recht dat dient ter waarborging van het beroepsgeheim van advocaten, nodig ter uitoefening van de fundamentele taak die advocaten in een democratische samenleving hebben.
13.2 Ondanks het fundamentele karakter van het geschonden recht acht de raad een waarschuwing passend. Redengevend daarvoor acht de raad de relatief korte periode dat [verweerder 2] de e-mails ten onrechte onder zich heeft gehad (oktober 2018 - 15 januari 2019) voordat deze door klagers in de civiele procedures zelf opnieuw werden ingebracht (hetgeen naar het oordeel van de raad met zich brengt dat klagers vanaf dat moment geen belang meer bij hun klacht hadden) en het tijdsverloop tussen het einde van de genoemde periode en het indienen van de klacht.

14 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
14.1 Omdat de raad de klacht tegen [verweerder 2] gedeeltelijk gegrond verklaart, dient [verweerder 2] op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Het gaat om tweemaal € 50,- door mr. Doorenbos betaald griffierecht (totaal dus € 100,-) en eenmaal € 50,- door klagers 2 tot en met 5 betaald griffierecht. Klagers dienen binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummers schriftelijk aan [verweerder 2] door te geven.
14.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad [verweerder 2] daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van mr. Doorenbos,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

14.3 [Verweerder 2] dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan mr. Doorenbos. Mr. Doorenbos dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan [verweerder 2] door te geven.
14.4 [Verweerder 2] dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 14.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en de zaaknummers (23-883, 23-885 en 23-917).


BESLISSING
De raad van discipline:
ten aanzien van Pels Rijcken (zaken 23-899, 23-915 en 23-916)
- verklaart de klachten tegen Pels Rijcken niet-ontvankelijk;
ten aanzien van [verweerder 2] (zaken 23-883, 23-885 en 23-917)
- verklaart de klachtonderdelen a, b en c niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel d gegrond;
- verklaart klachtonderdeel f ongegrond;
- legt aan [verweerder 2] de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt [verweerder 2] tot betaling van het griffierecht van tweemaal € 50,- aan mr. Doorenbos en tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers 2 tot en met 5, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 14.1;
- veroordeelt [verweerder 2] tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan mr. Doorenbos, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 14.3;
- veroordeelt [verweerder 2] tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 14.4;
ten aanzien van [verweerder 3] (zaken 23-884 en 23-898)
- verklaart klagers 2 t/m 5 niet-ontvankelijk in klachtonderdelen a en c voor zover deze betrekking hebben op het advies van 5 februari 2016 over het mogelijk tuchtrechtelijk laakbare handelen van mr. Doorenbos;
- verklaart de klachten tegen [verweerder 3] (voor het overige) ongegrond;
ten aanzien van [verweerster 4] (zaak 23-918)
- verklaart de klachten tegen [verweerster 4] ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, E.A.L. van Emden, A.N. Kampherbeek en W. Knoester, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2024.