ECLI:NL:TADRSGR:2024:141 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-489/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:141 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-08-2024 |
Datum publicatie: | 27-08-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-489/DH/RO |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de procesadvocaat van de wederpartij. Klager acht verweerder als eindverantwoordelijke in de procedure die door mr. P. is gevoerd. Klacht over het innen van dubbele proceskosten door mr. P. is al eerder ongegrond verklaard door de raad. De voorzitter ziet geen aanknopingspunten om van dat oordeel af te wijken ten aanzien van verweerder. De overige klachten zien in de kern op de volgens klager valse beschuldiging in de dagvaarding van 27 september 2019. Ook over dat feitencomplex heeft klager al eerder een klacht ingediend tegen mr. P., die door de raad niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. Datzelfde geldt ook hier. Geen geslaagd beroep op artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Klacht deels kennelijk ongegrond en deels niet-ontvankelijk. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van
21 augustus 2024
in de zaak 24-489/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Rotterdam (hierna: de deken) van 4 juni 2024 met kenmerk R 2024/62, door de raad ontvangen
op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 28.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager was voorheen advocaat. Hij heeft de heer L. bijgestaan. Nadien is tussen
klager en de heer L. een geschil ontstaan, onder meer over de afgifte van diverse
schilderijen. Mr. P staat, samen met verweerder als procesadvocaat, de heer L. bij
in het geschil.
1.2 Op 13 september 2019 heeft mr. P. ten laste van klager conservatoir beslag
laten leggen tot afgifte van de schilderijen.
1.3 Op 23 september 2019 heeft de advocaat van het bedrijf NGS verweerder aangeschreven.
Verweerder heeft op 24 september 2019 gereageerd.
1.4 Op 27 september 2019 heeft mr. P. klager gedagvaard voor de rolzitting van
18 december 2019.
1.5 Op 23 december 2019 heeft de voorzieningenrechter in een kort geding van NGS
tegen de heer L. geoordeeld:
“4.3. Aan NGS moet worden toegegeven dat [de heer L] het door NGS gestelde pandrecht
zonder meer in het beslagrekest had moeten vermelden. Door de eerdere (executie)verkoop
van andere verpande goederen, de pandakte, de procedure bij de rechtbank Gelderland
moet [de heer L] ten tijde van het indienen van het beslagrekest van de (gestelde)
verpanding op de hoogte zijn geweest. Ook de relatie tussen [klager] en NGS moet bij
[de heer L] bekend zijn geweest. Dat hij van een en ander goed op de hoogte was, volgt
uit de door hem in dit kort geding ingenomen standpunten. De bezwaren tegen het pandrecht,
zoals [de heer L] in dit kort geding naar voren heeft gebracht, had hij in het beslarekest
kunnen vermelden. De mededeling dat [de heer L] de schilderijen niet heeft verpand
aan [klager], zoals gedaan in het beslagrekest onder randnummer 16 […] is onvolledig.
[…]”
1.6 Op 24 juni 2020 heeft mr. P. een conclusie repliek in conventie, tevens conclusie
van antwoord in reconventie ingediend.
1.7 Op 16 september 2020 heeft mr. P. een conclusie van dupliek in reconventie,
tevens antwoordakte ten aanzien van verzoek tot voeging ingediend.
1.8 Klager heeft al eerder, op 22 januari 2022, een klacht ingediend over mr. P.
Daarin heeft klager mr. P. onder meer verweten de proceskosten dubbel te hebben geïnd
en dat zij heeft gelogen door in een dagvaarding op te nemen dat klager schilderijen
uit een woning zou hebben gestolen en bij hem aan de muur zou hebben gehangen om meisjes
te imponeren.
1.9 Op 26 juni 2023 heeft klager bij de deken onderhavige klacht ingediend over
verweerder. Daarbij heeft klager gelijktijdig een klacht ingediend tegen mr. P. De
klacht tegen mr. P. is bij de raad bekend onder zaaknummer 24-407/DH/RO.
1.10 Bij beslissing van 29 januari 2024 (ECLI:NL:TADRSGR:2024:23) heeft de raad
op de klacht van 22 januari 2022 tegen mr. P. beslist. Het klachtonderdeel over het
ten onrechte tweemaal vorderen van proceskosten is ongegrond verklaard. Het klachtonderdeel
over het liegen in de dagvaarding van 27 september 2019 is niet-ontvankelijk verklaard
op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. De beslissing is nadien
onherroepelijk geworden.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager acht verweerder, als
gesteld advocaat in de procedure, als eindverantwoordelijke in de procedures. Daarbij
is hij ook verantwoordelijk voor de personen die hij inschakelt bij het vervullen
van zijn taak, zoals mr. P. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Mr. P heeft niet integer gehandeld door een fout te maken ten aanzien van het
dubbel innen van proceskosten, waarover klager niet is geïnformeerd en geen excuses
voor is aangeboden. Mr. P. verspilt hiermee tijd en geld van klager, zijn advocaat
en de rechtbank;
b) Mr. P. heeft op dezelfde wijze als in klachtonderdeel a) klachtwaardig gehandeld
in de schilderijenkwestie. Klager merkt dit aan als laster;
c) Mr. P. heeft bewust een dagvaarding met onjuiste aantijgingen en valse beschuldigingen
uitgebracht;
d) Mr. P. heeft gesteld dat zij geen tijd had om de brief van 23 september 2019
te bestuderen, terwijl zij nog voldoende tijd had om de dagvaarding uit te brengen;
e) Verweerder heeft het dossier van een kort geding uit 2018 niet met mr. P. gedeeld;
f) Mr. P. heeft op 24 juni 2020 een nuancering gegeven die in strijd is met de
waarheid en waarmee de fout niet is rechtgezet;
g) In plaats van de fout toe te geven en deze recht te zetten, liegt mr. P. daarover;
h) Mr. P. weigert op 16 september 2020 verantwoordelijkheid te nemen en legt de
schuld bij haar cliënt.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 Uit artikel 46 lid 1 onder a van de Advocatenwet volgt dat een klacht door
de voorzitter niet-ontvankelijk wordt verklaard indien de klacht wordt ingediend na
verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht
betrekking heeft.
Klachtonderdeel a)
4.2 Klachtonderdeel a) richt zich op het dubbel innen van de proceskosten door
mr. P. De raad heeft dat klachtonderdeel al in de beslissing van 29 januari 2024 ongegrond
verklaard. De voorzitter ziet geen aanknopingspunten om van dat oordeel af te wijken
ten aanzien van verweerder en verwijst daarnaar, daargelaten of verweerder al voor
dat handelen verantwoordelijk kan worden gehouden. Klachtonderdeel a) is kennelijk
ongegrond.
Klachtonderdelen b) tot en met h)
4.3 Klachtonderdelen b) tot en met h) zien in de kern allemaal op de volgens klager
valse beschuldiging in de dagvaarding van 27 september 2019. Ook daarover heeft de
raad in de beslissing van 29 januari 2024 al geoordeeld dat die klacht niet-ontvankelijk
is op grond van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. Datzelfde geldt ook
hier, aangezien klager zijn klacht ruim na afloop van de driejaarstermijn heeft ingediend.
Dat klager in zijn verwijten nu andere bewoordingen gebruikt of een ander processtuk
als aanknopingspunt gebruikt, maakt niet daar daarmee artikel 46g lid 1 onder a van
de Advocatenwet kan worden omzeild.
4.4 Voor zover klager over klachtonderdeel e) naar voren heeft gebracht dat hij
daar pas recent mee bekend is geraakt, wat de voorzitter aanmerkt als een beroep op
artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet, kan dit ook niet leiden tot een omzeiling om
de inhoud van de dagvaarding van 27 september 2019 alsnog ter toetsing voor te leggen.
Ook dit verwijt komt er immers in de kern op neer dat er een valse beschuldiging is
geuit in die dagvaarding. Overigens heeft klager dit verwijt slechts gesteld maar
niet van een feitelijke onderbouwing voorzien, afgezien van de vraag of verweerder
al verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van de dagvaarding gelet op
zijn verweer dat hij slechts als procesadvocaat wordt gesteld maar de belangenbehartiging
door mr. P. is uitgevoerd. Klachtonderdeel e) had dus ook bij een geslaagd beroep
op artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet niet tot een gegrondverklaring geleid.
4.5 De klachtonderdelen b) tot en met h) zijn daarom niet-ontvankelijk.
Conclusie
4.6 Op grond van het voorgaande, zal de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk
ongegrond verklaren en klachtonderdelen b) tot en met h) niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
⦁ klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk
ongegrond;
⦁ klachtonderdelen b) tot en met h), met toepassing van artikel 46g lid 1 onder
a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door
mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024.