ECLI:NL:TADRSGR:2024:101 Raad van Discipline 's-Gravenhage 24-134/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:101 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-05-2024 |
Datum publicatie: | 08-05-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-134/DH/DH |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door eerst ter zitting bij de bestuursrechter zich op het standpunt te stellen dat de bestuursrechter onbevoegd is. Verweerder mocht een standpunt bepleiten dat afwijkt van de geldende jurisprudentie. Klacht kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 mei 2024 in de zaak 24-134/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 22 februari 2024 met kenmerk K184 2023, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 03 tot en met 07 (inhoudelijk) en 1 tot en met 12 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagekomen stukken van klager van 27 maart 2024.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft een bestuursrechtelijke (beroeps)procedure gevoerd tegen het [bestuursorgaan]
(hierna: [het bestuursorgaan]) naar aanleiding van een AVG-verzoek. Verweerder heeft
het [bestuursorgaan] vertegenwoordigd in de procedure.
1.2 Op 10 januari 2023 heeft verweerder een verweerschrift ingediend namens het
[bestuursorgaan]. In het verweerschrift staat onder meer:
“1.14 […] Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding heeft Verweerder Eiser
ervan op de hoogte gebracht dat de vordering los staat van de bezwaarprocedure en
dat het Eiser vrij staat om ter zake de vordering een procedure te starten bij de
civiele rechter.”
1.3 Op 13 juni 2023 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank. Ter zitting
heeft verweerder zich namens het [bestuursorgaan] op het standpunt gesteld dat het
vernietigen van geluidsopnames een feitelijke handeling is en daarom van niet onder
het bestuursrecht zou vallen.
1.4 Op 22 juli 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan, waarin het standpunt van
verweerder is gevolgd. De rechtbank heeft voor zover relevant geoordeeld:
“4. (...) Omdat de schade beweerdelijk is veroorzaakt door feitelijk handelen van
verweerder, namelijk het vernietigen van de opnames, en feitelijke handelingen van
beroep bij de bestuursrechter zijn uitgezonderd, is de bestuursrechter niet bevoegd
om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen en stelt verweerder zich in
het bestreden besluit terecht op het standpunt dat eiser zich dient te wenden tot
de burgerlijke rechter.”
1.5 Op 25 juli 2023 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 20 gehandeld door pas voor het eerst
op de zitting nieuwe informatie te delen dan wel een nieuwe stelling in te nemen,
waardoor klager niet op tijd onderzoek kon doen naar de juistheid van die informatie/stelling.
Klager moet hierdoor onnodig in hoger beroep gaan;
b) Verweerder heeft in strijd met de kernwaarde deskundigheid en gedragsregel 1
gehandeld door ter zitting een standpunt in te nemen dat strijdig is met jurisprudentie
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de loop van de klachtprocedure
heeft klager ook gesteld dat er in strijd met gedragsregel 6 is gehandeld.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf
die de voorzitter bij de beoordeling daarvan hanteert, is mede ingegeven door de kernwaarde
partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in.
Voorop wordt gesteld dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen
van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt.
Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de
advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat
geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen,
(c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van
de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij
geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de
hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen
mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is
de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te
wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
4.2 Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar
die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel
van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per
geval beoordeeld (HvD 9 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:271).
Beoordeling
4.3 De klacht komt er samengevat op neer dat verweerder pas ter zitting een standpunt
heeft ingenomen, waardoor klager niet voorbereid was om daarop te reageren, en dat
dit standpunt inhoudelijk onjuist is.
4.4 Verweerder heeft zich eerst ter zitting bij de bestuursrechter op het standpunt
gesteld dat de bestuursrechter niet bevoegd is om over de schade te oordelen. Dat
mocht verweerder in het belang van zijn cliënte doen. Verweerder moet de belangen
van zijn cliënt zo goed mogelijk behartigen. Dat klager zich daardoor overvallen voelde,
is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat verweerder met zijn handelswijze klagers
belangen onevenredig heeft geschaad of dat verweerder in dezen niet doelmatig heeft
gehandeld. In dat kader is van belang dat het bevoegdheidsvraagstuk een kwestie van
openbare orde is en door de bestuursrechter ambtshalve wordt getoetst, dus ook als
partijen daar zelf niets over aanvoeren, en dat verweerder zich ook al in het verweerschrift
op het standpunt heeft gesteld dat klager zich tot de civiele rechter diende te wenden
(zie overweging 1.2). Als klager van mening is dat hij onvoldoende gelegenheid had
om dit standpunt van verweerder te weerleggen, dan kon hij dit ter zitting bij de
bestuursrechter aan de orde stellen met een beroep op de goede procesorde. Dat dit
door verweerder ingenomen standpunt vervolgens afwijkt van de geldende jurisprudentie
– waarover klager stelt daar ‘al een aantal jaar bekend mee’ te zijn – maakt evenmin
dat verweerder een afwijkend standpunt mocht bepleiten namens zijn cliënte. De rechtbank
is verweerder daar bovendien in gevolgd. Dat klager zich niet met die uitkomst kan
verenigen en daartegen hoger beroep moet instellen, met alles wat daarbij komt kijken,
betekent echter niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De
voorzitter zal daarom beide klachtonderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
4.5 De voorzitter merkt ten overvloede op dat hij zich bij de beoordeling heeft
afgevraagd hoe klachten a) en b) zich tot elkaar verhouden. Klager stelt enerzijds
zich overvallen te hebben gevoeld door de stelling van verweerder, anderzijds stelt
hij dat hem al jaren bekend is dat die stelling onjuist is.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet,
kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.